Fatima van horen zeggen – een ode

Vandaag is de dichter een seismograaf die de trillingen

van het leven hier in kaart wil brengen. Weggestorven

zijn de geluiden uit het slachthuis, bot de vlijmmessen

die varkens ontbeenden, versleten de ruggen die met

een lichte zwaai de slacht aan haken in koelwagens

wipten, gebries en gesakkeju, de Limco een bron van

ingeblikte verhalen. Geen gezeur over de ziel.

De fluitketels van Artola leven niet langer op stoom.

Bijna niemand meer weet van De Zwieegel, de dikke

boomstammen langs het spoor wachtend met koppen

zwavel. Ze dronken zich lam, blind voor de derrière

van Germaine in de Rosita Bar en ja zeker daar was

het dansplezier onder het Mortierorgel in café Royal,

waar nu het Mannenkoor uitgelezen boeken stapelt.

Zo scharrelt men langs lege plekken, in de wijk en

in het hoofd, vergeten namen. Wie ziet nog de Franse

Paters in hun refter, de façade van het Landbouwbelang

aan het kanaal, zo grotesk als de wereld, de korte

lontjes van Klein Korea , waar dromen dorre grond

raakten? Dwarsliggers waren het zonder programma.

De notabelen beefden voor hen als repen winterriet.

Blackie haalde vaak de kranten. Daar werd uit iemands

oor een hap gebeten, het gekerm bracht de buurt in rep

en roer. Rauwe bolsters in gebloemde hemden, gabbers

waren het die op school gepeste kinderen steunden.

Op elk stukje aarde past toch weer een stukje hemel.

Het werd tijd om alle papieren beelden van vroeger

te verbranden. Fictie huppelt, knuppelt, druppelt

te vaak naar het afvalputje en laste ongenode gasten

vast aan het karkas van een wijk die ziedt en broeit

en klatert. Er kwam zichtbaar met jong volk meer

welstand in de wijk, niet meer verpatst men ten einde

 raad zijn bankstel voor een handvol kermiscenten. Dat

alles  lijkt lang geleden. We praten bij met wie het nog

kunnen weten, Jan en Toos, een echtpaar dat naar eigen

zeggen al eeuwig op Fatima woont. ‘Alles was er sober

en eenvoudig maar men was wonderlijk genoeg in

de ogen nu aan elkaar gehecht met stil gehouden

rituelen. Zo kreeg elke dode als bij garantie een krans

mee van de buurt. Gezichten en stemmen dansen nog

 in mijn hoofd, wie en hoe ze waren, de bakker in onze

Nieuwstraat hoe hij trots op zijn nieuwe snijmachine

Tijgerbrood in één beweging een papieren zak in schoof,

Johnny Hoes in zijn sjofele winkel, we kochten er onze

eerste pick-up met de rijkdom van voorbije eenvoud.

In een bureau heb ik een mondharmonica bewaard,

een tremolo voor de lange adem. Alle winkels zijn al lang

opgedoekt. De straat is een nu doorlopend  woonerf, ’t is

gedaan met de vlotte babbel , stoelen op de stoep naar

elkaar toe geschoven, men trekt zich terug in zijn tuin of

anders wel in zijn smartphone. ‘Het contact loopt vandaag

via onze honden,’ zegt regisseuse Tineke uit dezelfde straat.

Na een Odyssee langs Den Helder, Maastricht en Ospel

heeft ze hier haar plek gevonden met grote instemming,

ook van man en dochters. Tineke heeft niet stil gezeten,

schrijft nog steeds gedichten over thema’s dicht bij huis,

momenten van geluk en bronnen van verwondering,

een merel die zich nestelt in een uitgehangen tas,

over de lessen van haar vader , over een onvergetelijke

vriendin die haar onlangs ontviel. In de verre omtrek kan

niemand haar evenaren in de gevoelige voordracht

van poëzie. Bernard schildert en maakt beelden, steeds.

hout met zand en gips vermengen, gedrenkt in kleuren

die uit de mergpijpen van de aarde onttrokken zijn.

Beschroomd spoelt hij zijn kwasten in een laat-Romaans

wijwatervaatje zodat hij zich na elk werk een beetje

veranderd voelt en iets dichter de God van zijn vader

nadert. Vandaag de dag wandelt Tineke op de maat

van hondennamen: Storm en Fientje, Zoef en Elvis,

Nana, Dino, Zoef en Dingel, en met eigen Brommy,

een  jonge teckel. Ze is met haar unieke cataloog

nog lang niet aan de ZZZ. Misschien gaat zij op dagen

van dunne zijde de dialogen schrijven die een simpel

hondenkoekje uit Fatimese hondenbaasjes lokt.

Maar van toneel gesproken. Voor Tonny is de klucht

het einde, hij is de vleesgeworden Commedia del Arte,

heeft gewoekerd met zijn leven, weet wat verdwijnen

en verliezen is, scheurde door vochtige hitte op zijn

witte Puch naar een wei in Kelpen-Oler om van puur

geluk bij de Golden Earring zalig te zwijmelen. Het is

zoveel met Tonny, hij pakte koekjes in bij Jos Poell’s

Beschuiten, deed aan judo en jiujitsu, laste alles aan

elkaar, ook zijn banen zijn niet te tellen, dreef met

veel genoegen cafés in de buurt en op de Oelemarkt

die liepen als een tierelier. Tonny is een mensendier.

Onder de rafels van diep verlies en helse pijnen is

hij een toonbeeld van blijmoedigheid, het liefst zou hij

van het Buurthuis een permanent theater maken,

nu al draait hij jaarlijks proef met een eigen cast

van oudgedienden en zelfbedachte kolderiek. Nee

t’ Spitske  is nog lang niet aan zijn eindprocessie toe.

Onder escorte verhuisde achttien maanden geleden

het Mariabeeld uit onze kerk naar het Binnenhof,

een krijgertje van de Ursulinen toen hun klooster

aan de Langstraat werd ontmanteld. Met kaarsen

in de hand schreden zij de stilte in van een Roomse

nis, een visioenrijke grond, waar de H. Maagd

de noden van het land mag aanhoren. Voorlopig

althans, want een droom in het nachtelijke

Rome had Thijs in zijn schrijnende wens gesterkt,

dat hij nog bij leven mocht beleven dat zijn kerk

niet meer aan de eredienst zou zijn onttrokken.

 ‘Wij zijn blij,’ zegt Peet de toezichthouder, ‘ dat

 het zo gegaan is. Geen dansstudio, zeker geen

trampolinehal waar ze denken naar de hemel te

springen. Breek dan je kerk af. De kerk was en is

het bindmiddel voor de wijk en niet te vergeten

met een unieke bouwgeschiedenis.’

De contouren worden scherper, een bloemenmeisje

danst over strepen zonnelicht, met een ijsje in haar

hand. “Mijn vader was uitvoerder bij de nieuwbouw

van de kerk. Anderhalf jaar hebben ze er over gedaan,’

vertelt Trees uit de Penitentenstraat. Ze woont er al

bijna tachtig jaar. Opa was kolenboer in de stad, maar

op zoek naar meer woongerief en ruimte. Meeuwen

wezen hem de weg. Hij legde de hand op een rib grond,

zijn zoon kocht er een rij huizen, dichtbij de brouwerij.

En vader Adriaens won Thieu en Thieu won bij Jet

Trees en Marie-Louise  en Jos en Trees won bij Dieter

uit Keulen eerst Miriam en later Nicky en Nicky won

bij Jack Jeske en Keira,  de vijfde generatie.  ‘Als dat

 zou kunnen, nog éen keer met vader praten, hoe het

was dat jaar in Congo. Het hoeft niet lang te duren,

dat gesprek, dan kon ik zeggen over dat we nog altijd

in zijn huizen wonen. Stilletjes wil ik hem met dank

dan uitwuiven.’ Carlos heeft zich nooit ergens thuis

gevoeld. Thuis was er geen vader. Hem trof de doem

der vaderlozen die naar foute vrienden drijft, hij leed

aan een soort zelfvervreemding, een botsing met wat

bittere noodzaak is, een thuis zonder anderen buiten

te sluiten. In de spelonken van miskenning, weet men,

verkommeren nuances.  Nu zoekt hij naar de woorden

van zijn moeder, de desem van welgemeende trots:

‘hij is mijn ogen, mijn oren en mijn mond. Hij woont

in mijn lijf en leven.’ Zij stierf. Hij koos voor haar het

mooiste marmer, graveerde haar naam met eigen hand

en gaf haar ring van leven door aan zijn Blanca, maar

ook zij  stierf, veel te jong. In de gouden ring zijn zij tot

zijn laatste dag samen: zijn moeder, Blanca en hij.

Het lot kan nog wreder zijn, bij zijn geboorte ging alles

mis voor Rob, hij verloor zijn zusje, bleef zelf geschonden

in leven, maar Rob is ons een voorbeeld in levensvreugd.

Naast zijn werk heeft hij twee passies: hij volgt letterlijk

op de voet wat er in het land van Weert speelt, een groot

wonder dat hij met schitterende foto’s zijn handicaps

in weer en wind weet te maskeren onder het neuriën

van zijn mantra: koolmees, pimpelmees, Fatimees.

En als hij weer thuis is of aanklopt bij  Tom verklankt hij

op zijn linkshandige trompet de opgeslagen geluiden

van vogels en veld.  Ook Mia zit zwerven in het bloed,

als kind reisde zij door Duitsland van noord naar zuid

met wapperende manen in het zijspan van haar vader,

moeder was Duits, voor pa was ondanks de demonen

van het recente verleden de wereld één groot huis,

wanneer men er de schoonheid van wil zien.  Indien

nodig bracht hij kinderen door heimwee bevangen

terug naar waar ze hoorden. Sindsdien wandelt Mia

door Weerterbos en heide, ontmoette zo haar Peet.

Samen besloten ze  in de groenten te gaan. Als men

haar vraagt wat haar het meest aan het hart ligt, zegt

ze zonder Socratische twijfel het behoud van ons,

nadrukkelijk ons Fatimahuis. Frits was met geen stok

uit de wijk te krijgen. Zoals hij, met een knobbel voor

koken, over Fatima vertelt,  leerde hij van meester

Strijbos. Die verhaalde over de oorlog, over Atlantis,

hoe Martinus zijn soldatenmantel voor een arme

sloeber in tweeën scheurde, ‘en daarom bouwden

wij de hoogste Sintemertenshoop  van Weert, of

van Mariska de circusprinses. Ik voelde de romantiek

in mijn botten. Liefde, meneer, mag geen azijn zijn.

Ik was jong, maar kwam niet tegen wat ik zocht.

Mooie meisjes duren niet lang. Ik reisde door heel

Europa, het ijzeren Gordijn?, ach ga toch weg,

tot ik haar zag aan de boorden van het meer van Ohrid,

mijn Mariska uit Macedonië, met een gratie ongekend

in het Molenveld, maar laat ik niet overdrijven. Mijn

familie is groots. Onze liefdesduiven vliegen van hier.

van het  kanaal tot de Balkan en van het antieke

Skopje terug naar Weert.’ Voor Roy ligt de horizon

een stuk verder, samen met partner Geert reist hij

de grenzen van Eurazië af. Ooit begonnen ze dichtbij

de Noordpool, zakten af naar Moskou – Geert spreekt

Russisch en leest  dichter Mandelstam- en nog zelfs tot

bij de wolven van Omsk. Trojka hier Trojka daar, alles

 is zo wonderbaar. Ze voeden zich met de nectar van

culturen en willen samen de dingen beter maken.

In een stad zo groot als Den Bosch kregen ze versteld

te horen dat de enige holebi-bar wekelijks heimelijk

moest verkassen. Onlangs  doorkruisten zij, wat heet,

voor hogere politieke studie Noord Korea, het land

met slechts één stemkanon. Een muurkastje puilt uit

van matroesjkas en andere onderscheidingstekens.

‘In ons huis  uit 1932, we hebben de bouwtekening,

van toen, zat ooit een slager.’ Hun  zwerftuin getuigt

van doorluchtig geluk. De natuur heeft de vrije hand

gekregen, een weeldige chaos van koekoeksbloem,

statige stokrozen, paarse wikke, onstuimige blauwe

regen, de tuin een werkplaats van de alchemist, die

de bijen uit de bijenkast tot een rondedans verlokt,

tot het lied van de honing.  Voor Alfred is reizen tot

heden een hinkelende wensdroom gebleven. Het is

wachten op een plan van de elven in zijn naam, het

mag geen land zijn van appels en peren, daaraan heeft

hij een broertje dood. Hij houdt van grijs, blauw, zwart

en wit, bepaald geen fruitige kleuren. Dagelijks is hij

doende in de kantine van Wilhelmina, zijn inzet was

een koninklijk lintje waard. Met een schijnbeweging

in een passend kostuum naar het Munttheater gelokt.

De kans is groot dat hij op zijn werk bij de Risse Sjef

ooit tegenkwam. Wat hij doet voor Wilhelmina, doet

Sjef, tien jaar ouder, voor Oda  op het Vrakkerveld.

Als jongen trapte hij wel eens tegen een blikje, uit

wrevel wat hem op kostschool tegenstond, nu is hij

begaan met het wel en wee van planten, het mooiste

vindt hij de korenbloem. Soms lijkt hij de perken toe

te spreken, ze lachen terug om wat hij zegt. Wanneer

hij vrijdag zijn frietje eet met Tiny, kijkt hij over haar

schouder uit naar de markt van morgen, lekker truien

vouwen in de kraam van Kaat en Willy. In zijn broekzak

wat eurocenten voor de goedlachse Roemeense

trekzakspeler op de trappen van het oud stadhuis.

Jan tenslotte is al jaren van Fatima Contact redacteur,

het mooiste wijkblad van de gemeente, hij woont

in het huis van zijn ouders, waar ooit de oude Weerter-

beek richting stadswal liep. Hier staan van Fatima

de oudste huizen. Om de hoek lag- wie weet het nog?-

de winkel van Ramaekers,  je kon er lucifers kopen

per doosje. Zijn opa was meester mulder, hij wijst

hem aan op een statiefoto van het hogere kader,

‘Zo worden ze niet meer gemaakt.’ Jan betreurt

de ondergang van Drukkerij Smeets dezer dagen.

Op de schouw prijkt een geëtst portret van zijn vader,

in de gouden jaren voorzitter van de personeels-

vereniging. Wat een vakmanschap gaat Weert nu

verlaten!! Kunstwerken werden op kweek gezet.

Tapijten uit het Oosten op de werkvloer gespreid,

proefdrukken, het was uren turen op kleurechtheid.

De hele kunstgeschiedenis gleed langs Weerter ogen.

Jan is een duizendpoot, hij stond  aan de wieg van

de scouting, bij Vaessen in een keet begonnen  voor

een gulden voor een heel jaar. Mondjesmaat at

de dichter van het vruchtvlees tussen de woorden,

met het besef dat er nooit taal genoeg is om vijftien

stemmen op papier lucht te geven.

Henk Simons
21  juni 2019