Je moet een jaar of negen geweest zijn dat je voor het eerst in je leven een kind zag opgebaard. Het was een meisje van vijf dat al weinig buiten kwam. Ze woonde in een zijstraat van de dorpsstraat, je zag toen voor het eerst haar huis, dat door de nummering niet in je etnografische atlas was opgenomen. Haar vader was diamantslijper.
Ik kan me nog herinneren hoe wij, kinderen van de buurt, bedremmeld een ruimte betraden waar het daglicht geweerd werd door zware groenfluwelen overgordijnen. Met een brandende kaars in de hand bouwde ieder van ons bij de laatste groet een afstand in tot het kistje al naargelang zijn/haar durf.
De kaarsen maakten lange schaduwen tegen de muur die mijn blik afwendden van een angstaanjagend stil kind. Bladerend in de historische grammatica van mijn lopen stuit ik weer op de trage, omzichtige manier van die ochtend in de herfst. Meisjes kwamen het meeste nabij. Slecht bloed werd er gefluisterd, maar niemand legde uit wat daar precies mee werd bedoeld.
Kort daarna hamerde de pastoor tijdens een kortstondig schoolbezoek ons de angst in voor de opmars van de vrijmetselaars, mannen in driedelige kostuums, een gleufhoed op het hoofd en gouden ringen aan de vingers. Ze kwamen op plekken bijeen, ver voorbij de randen van de dorpskern om het zaad van hun nieuwlichterij in dorpse zielen te strooien.
Wie zich aanmeldde moest van onder tot boven worden gekeurd en een vacuüm getrokken zwijgen bewaren over de brandmerken van een doop. Dat de bossen en de Kalmthoutse Heide voor meisjes niet langer veilig waren en dat het alles was begonnen op de golfbanen van Brasschaat.
Bij een ander bliksembezoek vertelde hij over de zondeval als opstapje voor het bewijs dat de vrouw de poort is van de duivel. In de wanhopige wetenschap dat hij in dat vervloekte grensdorp met dokwerkers, smokkelaars en duivenmelkers een gevecht vocht tegen windmolens, trachtte hij mijn kinderziel voor zich te winnen door mij een blik te gunnen in zijn bibliotheek.
Naar ik aanneem toen de enige in het dorp. Ik kon het beste maar ‘doorleren’ op een seminarie. Gelukkig stak mijn vader met zijn ervaring van jaren weeshuis daar een stokje voor. Ik ben hem er nog altijd dankbaar voor. Toch wilde ik later onder de indruk van die boekenkast geleerd worden en wielrenner. Een mooi voorbeeld van een hysteronproteron.
Van beide is niets terecht gekomen. Niettemin zou ik later ontdekken dat zijn groteske tirades tegen het vrouwelijke een slap aftreksel waren van de geschriften van Tertullianus. ‘Vrouwen moeten niet aantrekkelijk willen zijn en geen begeerten opwekken bij echt christelijke mannen. Anders zondigen zij tegen Hem met allerlei middeltjes op hun huid, met rouge op hun wangen en lijntjes bij hun ogen. Is de Schepping niet goed genoeg?’
‘Voor de opvoeding van een kind heb je een heel dorp nodig, ‘ luidt een Afrikaans gezegde. Dat in mij de fascinatie voor deze voorstelling van de duivel groeide, zou blijken toen ik tijdens de Sluitingsprijs gluurde door de zwaar bewasemende ramen van Café De Tourist, pal over de grens. Het was kermis, de grens was open.
Dagjesmensen kwamen van heinde en verre voor een slof sigaretten, roomboter en juwelen. Kinderen stonden om het tafeltje van Zwarte Jef, de eerste kleurling in het dorp en mijn leven, opvallend door zijn hagelwitte frak. Hij kwam van het Caribische eiland St. Thomas en woonde toen in Borgerhout. Hij verkocht ‘borstbollen’ tegen de hoest, verkapt in kleine brokken, en kalissehout tegen maagzweren en voor de Passie, stond er op een bord.
In de Tourist dansten frivole vrouwen met veel bloot in sterappelrode laarsjes met sensuele zwier op de gekleurde maten van het Decap mortierorgel. De dansvloer leek wel ingesmeerd met olie. Om het half uur-het wezenskenmerk van de kermiskoers- dromden uit alle cafés rond de grens de mannen naar buiten om te zien wat er daarginds in het ongerijmde van de koers was gebeurd.
Nagenoeg onherkenbaar zoefden de renners de volgende omloop in. Moeiteloos kruipen hun namen langs veel van mijn andere godvergeten feiten uit de gewelven van mijn geheugen, als de verrezen lichamen op de omslag van Piero Camporesi’s Het onvergankelijke vlees.
Het was alsof de hele middeleeuwse nomenclatuur op de fiets zat:
Jonckheere en De Graevelyn,
Mommerency, groot en klein,
Buyl en Blomme en Cnockaert,
Geus, Grysolle en Huygenbaert,
Arseen Ryckaert, niet verzonnen,
Maelbrancke en Prosper Depredomme….*
Een naamgedicht dat dendert op de cadans van de macadam naar Stabroek. Kort na de aankomst werd het donker. De vrouwen van de dansvloer trokken naar het Roozenhof, de lichtbakken onder de lateien wierpen zoet-stroperig Veronese-licht. Over het koersen was het doek gevallen. De weg was vrij voor intimistische verhalen. Mij ontging toen al veel.
Van exhibitionisme gesproken. Onlangs kwam een docent in het nieuws. Hij had zijn penis en zichzelf te kijk gezet door een onhandige greep op zijn iPod. De foto was (in eerste instantie) bestemd voor zijn partner. Naar later bleek gaat het om een docent filosofie en dat is uiteraard spekje voor mijn bekje. In de pers wordt besmuikt geschreven van een penis, maar we mogen aannemen dat het hier gaat om de icoon van ‘s mans glamoureuze viriliteit en niet om het korenwormpje na een lange fietstocht in de vrieskou. Misschien was de man niet aan zijn proefstuk toe en vormt de gewraakte foto een fragment van een serie, een panorama van ups en downs, vergelijkbaar met de foto’s van Jan Dibbets. Los van de vraag of zijn partner man of vrouw is, een filosoof weet dat in de prechristelijke Oudheid geen onderscheid werd gemaakt tussen hetero en homo. Dat was moreel niet relevant, belangrijker was of iemands rol actief of passief was.
Kortom, er was geen ‘middenveld.’ Een passieve rol bestempelde iemand als minderwaardig. Ons onderhavige geval is een open boek wat de rolverdeling betreft en maakt duidelijk dat zijn (vrouwelijke) partner de smaak van de doorsnee Bouquetreeks-lezeres overstijgt, die zoals men weet al valt op harde, ongeschoren kaken.
Maar nu komen we op de vraag naar het nut. In hoeverre heeft de ontvangst van de foto tot het beoogde kwaliteitseffect op de relatie geleid. Ongetwijfeld dacht de docent aan Jeremy Bentham, de vader van het utilistisch denken, die zijn aanstaande meedeelde dat ze volgens zijn nauwkeurige berekeningen voor elkaar waren bestemd. Moeten we de bron van zijn vertoon zoeken in de evolutionaire ethologie (gedragsleer)?
Recent onderzoek in ‘Current Biology’ naar het gedrag van brulapen wees het volgende uit: hoe meer mannen in de groep, hoe groter de ballen. Mannelijke brulapen investeren ofwel in een verleidelijke stem of in grote teelballen. Hoe groter het tongbeen, hoe dieper de stem. Filosofen spreken zacht. ‘Dubito, ergo sum’: ik ben in twijfel, dus ik besta.’
Mijn conclusie zal u dan ook verbazen. De foto is niet zozeer het zoveelste bewijs van de decadentie van de fotografie-foto’s zijn snacks geworden-, maar eerder een stemloos protest tegen de feminisering van de alfavakken. Om voor vol te worden aangezien, om te benadrukken dat hij meer is dan zijn hoofd, moest hij grijpen naar de middelen van de straat, waardoor hij zelf een item dreigt te worden binnen het hedendaagse denken.
Jammer ontbreken in het verhaal de reacties van de leerlingen die per abuis zijn deel onder ogen kregen. Zullen ze hem voortaan zien als de trieste potloodventer uit Louis Paul Boons roman Eros en de eenzame man met wie twee meisjes vrank en vrij de spot drijven: ‘Laat hem niet vallen, want in deze mist ga je hem niet terugvinden’?
* Deze opsomming komt uit het werk ‘Van die beroerlicke tijden in die Nederlanden en voornamelijk in Ghendt 1566-1568’ van Marcus van Vaernewyck.