Over Lidewij (1983 -1992), de dochter van Henk:
Ik wilde haar belonen met een bezoek aan Artis, dat ik al lang had beloofd, maar haar herstel van de dagbehandeling vergde meer tijd dan gewoonlijk.
Toen we eindelijk konden vertrekken, liep het al tegen twaalven. Voor Artis te laat. Het begon ook stevig te regenen. Met een spijtige zucht gooide ik de plannen om. Ik nam haar mee naar een koffiehuis aan het Waterlooplein. Ze koos een plek uit aan het grote raam. Opgerold in haar stoel, de knieën opgetrokken, keek zij naar buiten. Ze wees naar een blauwe lichtbak aan de overkant. In het atelier van Tattoo Johnny op de bovenverdieping brandde licht. Eenmaal bekomen van de teleurstelling zei ze: “Kom, we gaan. Ik wil iets uitzoeken voor morgen op school.”
Het klaarde op. Marktkramers hoosden het regenwater uit de dekzeilen. Over de markt hing de geur van gerookte worst, het plaveisel was vettig van platgetrapte mayonaise. Jonge ambtenaren en klerken in geklede jassen liepen op straat te eten. Aanstootgevend, vind je, het summum van onbeschaafdheid, lopend eten, nog erger dan dieren, want die slepen hun prooi tenminste nog naar een afgezonderd plekje.
De markt had veel weg van een braderie in een kleine provinciestad. De markt was niet meer van wat ik me herinnerde uit het jaar dat ik les gaf in Amstelveen en iedere woensdagmiddag op een geleende fiets van een leerling naar de binnenstad reed voor museumbezoek of het afstruinen van boekenstalletjes.
Afgezien van een tweetal boekenstands bood de markt van het Waterlooplein niet meer dan een braderie in een kleine provinciestad. We baanden ons een weg tussen leren jassen en jeans die over de rooilijn van de kramen hingen. Hier en daar brandde er wierook. Indianen zaten weggedoken achter bonte halsdoeken en poncho’s, in apathisch zwijgen hielden ze oog op hun uitgestalde armbandjes en sieraden. Verderop, aan de oever van een gracht, dansten oosterse godinnen met ontblote borsten op een tafel, van Boeddhabeelden dreigden de ogen uit de kas te springen.
Op de rand van het plein zat een koopman in een schipperstrui op een klapstoel, met zijn rug leunend tegen een boom. Achteloos wierp hij een koppel meeuwen een korst brood toe. Aan zijn voeten zijn koopwaar, een berg afgedragen kleren. Uit uiteengescheurde boedels en lijdzame spaanhouten kasten.
Kleren met de geur van verdriet en vreugde, een schamele partituur van onbekende levens, met stropdassen en verschoten sjaals bij elkaar gehouden, kale jeans, jeans met losgeknipte stiksels, truien met ronde hals, positiejurken, getailleerde hemden met opgeslagen kraag, een geplisseerd lijfje tussen klassieke jurken niet goed genoeg meer om te dienen als doodshemd.
Met het uur groeiden ze in een plas water uit tot een groot rustend weekdier, onbestemd van vorm en leeftijd. Dit alles werd afgebakend door een krans van uitgelopen schoenen en suède enkellaarzen. Er verscheen een jonge vrouw op het toneel. Ze trok met haar hoog opgestoken haar je aandacht. Alsof ze door de wind gedragen werd, streek ze neer op dat graf van zinnelijkheid en dierbare momenten. Eerst keek ze schichtig om zich, wellicht uit vrees om betrapt te worden door een vriendin. Toen bukte zij zich voorover, met de linkerhand op haar borst. Verwoed woelde ze in de weerbarstige stapel, een gehaakt truitje was haar eerste prooi, ze hield het tegen het licht en wierp het terug als een ondermaatse vis. Opnieuw graaide ze als in de lillende ingewanden van een pas geslachte os. Toen gebeurde het. Met een onverwachte vastberadenheid viste ze een zwart velouren jurk op. Ze leek verrast, ze deinsde terug, hield de jurk op armhoogte voor zich, ze draaide het hoofd, haar vingers streken over het witte bontkraagje.
De koopman wachtte af, in gespeelde berusting. Niemand kon zien wat hij zag. Misschien mijmerde hij zoals iedere dag tegen dezelfde boom over de geheimen van het lichaam, over de herkomst van zijn waren, over mannen en vrouwen voor wie het lichaam op het laatst een martelkamer was. Haar nabijheid deed hem blijkbaar niets. Hij trapte zijn shagje uit en wreef zijn handen. De jongedame had haar keuze gemaakt. Desondanks liet ze haar blik over het slagveld gaan, alsof ze dat buitenkansje moest vieren met een toegift. De koopman noemde zijn prijs. Hij wees haar op de getinte spiegel aan de boom. Ze ging voor de spiegel staan. De zwarte jurk dekte haar lichaam af als de schaduw van een klokkentoren. Ze draaide met het hoofd, ze schikte met haar vingers het haar, alsof ze voor iemand koketteerde. Plots stond zij in het schijnsel van een batterij stroboscooplampen van een videokraam. Ze knipperde met de ogen en keek om zich heen. Zonder te pingelen rekende ze af en vouwde de jurk op in een witte plastic tas. Op de tas stond in zwarte letters Dubai Duty Free- Fly Buy Dubai. ‘Zullen we naar een zonnebril uitkijken?’ vroeg jij, ‘misschien mag je meedoen met Kindervakantiewerk.’ Nee, pap, ik wil een walkman,’ zei ze met vragende ogen, ‘en straks een dikke friet.’
Het toeval is het magma van goede en slechte gebeurtenissen. Het opent de poort voor heilige verontwaardiging of van opperste verbazing. Zo wilde het dat zij zich plotseling van me losrukte. Haar oog was gevallen op een wit bruidsjurkje met een ingebouwde onderrok. Gebroken wit onder de vale hemel. De baas van de kraam was in gesprek met een Duitse jongen. Met een afwezige blik haakte hij het jurkje van de draad. “Een juweeltje, meneer, ze weet wat mooi is.” “Daar kan ik lekker mee draaien.” Ze glunderde over heel haar vollemaansgezicht.
“Als je de knoopjes maar dicht krijgt,”probeerde ik voorzichtig. Ze keek je vuil aan en verdween achter een voorhangsel van de kraam. Met een wijde armzwaai schoof de baas het gordijn dicht. Hij speelde met een sleutelbos en noemde de prijs. Vanachter het gordijn waren lichte zuchten te horen, het kostte haar blijkbaar moeite de schoenen uit te trekken en de galgjes van haar tuinbroek los te maken. Enkele minuten later verscheen zij uit de donkere achtergrond. Ze bleef even staan tussen de rekken en wachtte op wat ik ervan vond. Het was een aandoenlijk gezicht, zoals ze daar stond. Haar volle figuur in dat ingenomen lijfje en daaronder het tuinpakje. Zij hulde zich in haar eigen wereld. Ze telde de knoopjes van het lijfje, wees jou op het kantwerk aan kraag en manchetten en droomde hardop wanneer ze het ging dragen. Er trok een dikke wolk over de zon. ‘Op de toneelclub, en wanneer ik mijn communie doe. Of morgen al, op school, want ik ben een beetje verliefd….Alleen zeg ik lekker niet op wie.’
In de trein viel ze meteen in slaap. De volgende morgen stond ze lange tijd voor de spiegel. Vol overgave schikte ze haar pruikje. De knoopjes van de jurk sprongen niet open. Toen ze stond te showen, ging de bel. Het was de postbode, ze deed zelf open. Hij leverde een koker af. Wat zou daarin zitten? Een grote poster van haar klas met meester Knapen. Ze was de foto al lang vergeten. ‘Spijtig dat ik toen deze jurk niet droeg.’