Voor mij staat op mijn schrijftafel een zwart gelakt metalen doosje, op het deksel een magnetisch plaatje met de tekst: Education is not the filling of a pail, but the lighting of a fire (W.B.Yeats), onlangs uit Dublin voor mij meegebracht door Miriam, mijn spirituele vriendin, zandverstuivend jong.
Het doosje is gevuld met zwarte inktpatronen. In elk patroon gisten volgens Aristoteles al lang voor de vulling de woorden die gaan komen. Inkt zal zeker door iemand anders voor mij het bloed van de geest zijn genoemd.
Het huis is gevuld met miljarden woorden, uit verre voorgeslachten en van nabij. In een bundel zonlicht dwarrelen evenzoveel stofdeeltjes de werkkamer binnen, het getijdenboek van onze doden.
Elk moment kan er voor een ongekend begin door het raam weer een klad woorden naar binnen vliegen, onder hun vleugels een droeve tijding, de geur van een vrouwenborst, de lege schommel van een kind. Er valt te praten. Met een gedicht, een kunstwerk betalen we het smartengeld voor onze illusies.
Het midden houdend tussen de barok van de Brabantse Kempen – een overgeërfd bestek – en de ontvleesde levenskunst van Stoa en Zen loop ik door twijfelgebieden, raap af en toe een woord op, als was het een steen, een gestolde lever van de aarde.
In mijn hand weeg ik de beelden die als de kleurzwangere vlakken van een diamant door het gebruik in het binnenste van het woord zijn ingebrand. Het vergt oefening om, ver buiten het bereik van de gewoonte-energie, de woorden in hun verstilde betekenis te aanhoren, totdat ze passend in een vaste textuur zijn vermaakten een gedicht op spanning brengen.
Wat zich teweer stelt tegen oneigenlijk gebruik, kruipt voor even terug in het lexicon. Zoals achter de bast van de boom die zij werd Myrrha’s tranen in een lichte val parfum werden.
Vandaag valt het oog van een man uit de eenentwintigste eeuw op een snipper uit Het Spinrokken van Erinna – 23 eeuwen oud: ‘Al je sporen branden nog na in mijn hart.’
Zo werkt het.