Het Verliefdenlaantje
Herfstnacht. De nissen van de kerkmuur waren zoals
verwacht na ruig vertier ten volle in bezit genomen,
naweeën van vluchtige kermiszonden. De koster sliep.
Zij nam me mee op noordenwind om voor het eerst
het kanaal te zien, waar velen, beschut tegen inkijk,
al jaren terug hun plek gevonden hadden. Wij
waren nieuw en nog geen naam te verliezen.
Gekluisterd in vrieskou en onhandigheid groef ik
onder haar gevoerde jas een proeftuin uit, zij wilde
niet onweerstaanbaar lijken, de pirouetten van haar
tong brachten het klokhuis van mijn begeren alsmaar
nader.
Tegen vieren had zij mij al minder lief, we deelden nog
een schaterlach, een galm die in jaren ligt verstorven.
Op het water de weerschijn van een petroleumlamp.
Soms, wanneer ik met beverige hand een kaartje leg
in de Roos, zie ik in haar oogopslag weer het zoetzuur
van die avond, het maanvuur van een zuiggodin.
Alleen de bomen, in hun meest wezenlijke staat gebleven,
willen van geen verzaken weten en ook het water baart
overlevingskunst.
Henk Simons, juni 2011