Bot steken

Bot steken

Frans, vijf jaar ouder dan ik, had tot en met klas 4 alle klassen gedubbeld. Hij voldeed aan de leerplicht en ging van school zonder te kunnen lezen en schrijven, alleen in rekenen was hij een kei. ‘Met school valt niks te verdienen.’ Verlost van de schoolbanken ging hij werken als caddie op de golfbanen van Brasschaat. Korte tijd later stak hij de jongens van het dorp de ogen uit met zijn witte Puch. Frans ging in oud ijzer, de bedoening van zijn vader, in de dorpsmond de Stale. Met zijn triporteur reed hij in het najaar de dorpen af, met de ogen van een sperwer. Alles wat in de buurt van huizen en hoeven lag te roesten sleepte hij mee naar huis, een vervallen loods, in de ‘beste kamer’ een tafel, twee stoelen, een blind paard kon er geen kwaad doen. Hun buitstukken verdwenen in stalen boxen op het erf, zij wachtten op een stijging van de kiloprijs. ‘Vraag en aanbod, het is een zaak van confituur.’ Op de vrijdagen ging Frans met zelf gevangen vis en garnalen langs de deur.

Op een dag in augustus nam hij me samen met mijn vriend Silvester mee naar de schorren. Zo diep in de schepping was ik nog nooit eerder geweest. ‘Ge kunt dan wel Latijns leren, maar ge kent het verschil niet tussen een haring en een schol.’ Frans schreef naar zijn zeggen telkens een andere route uit aan de hand van wisselende factoren, de stand van de zon, de aard van de begroeiing, de lauwe geur van de slikken, maar ook de bezetting van de gendarmeriepost van Zandvliet. Voor ons ging zijn uitleg verloren in het geruis van de canada’s op de dijk. Je had geen idee waar je was, maar je voelde je opgenomen in een avontuur dat veel weg had van een paleontologische speurtocht. De stilte was indrukwekkend, het was alsof de lucht verbood om aan de wereld deel te hebben. Frans dekte de fietsen af met afgewaaide takken en deelde de puntige stokken en de juten zakken uit. Ik verzoop in de lieslaarzen van mijn vader.

De methode bleek simpel. Het was een kwestie van blindelings steken in de grond. Je wil niet weten wat je met je stok teweegbrengt. Onder je ogen gebeurt er niets. De schollen liggen ergens in het slik, plat tegen de bodem aangedrukt, met de kieuwen omhoog naar een spleetje hemel dat door het manshoge riet heen en weer flakkert. Ik probeerde de anderen bij te houden, maar langzaamaan werd de afstand groter. Als een Cycloop, een hybride mengsel van onbegrepen wreedheid en taaie volharding, kliefde Frans met zijn brede borst de broze rietkragen die achter zijn rug traag terugvloeien in hun oude stand, geknakt en gebroken. Silvester hield gelijke tred met hem, ik zag van hem alleen de staak boven het riet uit dansen, hij heeft het in de vingers, dat steken en ophalen. Elke stap die hij zette maakte mijn inbreng overbodig. Plots voelde ik iets flapperen tegen mijn voeten, een koude huiver over mijn rug, ik schrok er van terug de staak uit het slik te trekken, maar ik wilde niet onderdoen voor de anderen. In een mengeling van trots en walging haalde ik mijn eerste vangst boven. Het is een onvolgroeid exemplaar. Vlees noch vis. Ik draaide mijn hoofd weg van de koortswitte buik van de platvis. Zijn doodsstrijd plantte zich voort over de volle lengte van de staak. Ik wist me geen raad, ik schaamde me om de anderen terug te roepen. Ik sjorde met mijn vrije hand de juten zak onder mijn broekriem vandaan en frunnikte de bovenrand open. Naar de maat van de vis. Zodra ik de staak door de opening geduwd had, kneep ik in één tijd de zak dicht en haalde de staak voorzichtig naar boven. Wat volgde, was voor mij als een bevrijding. De vis liet los en tuimelde ongezien langs de plooien van de zak in een vreemde diepte. Onmiddellijk trok er een verlammende weerzin door mijn lijf, alleen al bij de gedachte aan een mogelijke herhaling van deze martelende manoeuvres. Het was alsof het slik mijn voeten steeds dieper naar beneden zoog en zodoende wraak nam op mijn beulswerk. Plots keek Frans om en sakkerde waarom ik zo ver achterop lag. Hij kwam naar me toe, zo te zien beladen met buit. ‘Allez vooruit, professor, kan het niet wat rapper? Ge moet ze raken en alsjeblief geen compassie met die duvels, nondedjèèr!!’

Na een uur baggeren door de schorren gebaarde hij dat het tijd was om te schaften. Het riet werd dunner, de bodem voelde harder aan, het slik leek weggetrokken, in plaats daarvan stenen, uit verdronken dorpen, dacht ik. Eindelijk zwenkten we in een wijde bocht naar rechts, in de richting van de dijk, naar de plek waar de fietsen verborgen lagen.

‘Het is goed geweest, mannen, we kunnen weer een paar dagen vooruit.’ Hij diepte een één pits komfoor op uit een fietstas, een flesje campinggas, een steelpan, een zakflacon olijfolie en een zakje uiensnippers. ‘Ieder eet zijn grootste vis, da’s regel.’ Ook ik keerde mijn zak om. Mijn vis is niet meer dan een slijmerig stulpsel, de anderen keken elkaar aan en zwegen. Silvester legde voor mij een steviger exemplaar in de braadpan. Het stelde mij op mijn gemak. Ik vouwde een pistolet van thuis open die Frans plamuurde met verkruimelde vis. ‘Dit is pas leven, jongens,’ ‘dat is wat anders dan sprinkhanen vangen in een potje of vlinders dopen in een flaconneke met ether of aceton.’ En hij veegde verlekkerd zijn vettige mond af aan de mouw van zijn stofjas.