Sierlijke aansnijdingen van mijn dagen – 12

Sinds enkele maanden houd ik kippen. Voorlopig bestaat mijn veestapel uit één haan en twee hennen. Alle drie nog naamloos dragen zij scharrelend bij aan de ontginning van een verwilderd stuk tuin, een hardnekkig conglomeraat van gelobde melde, brandnetel en wilgenroosje.

Ik kan nog niet zeggen tot welk ras ze behoren, maar ik verwacht binnen enkele aansnijdingen mijn kennis in dezen te hebben uitgebreid. Ze hebben in elk geval geen last van magerzucht. Al vroeg in de morgen eist de haan met zijn klagerige trillers zijn onmiskenbare autoriteit op. Na nachtvorst was het mij een genot de bevroren drinkring te horen kraken door een scheut kokend water.

Morose ogen wachten op de uitstrooi van het voer. Dat kippen kippig zijn, lijkt mij een misverstand. Even blijf ik staan midden in de ren, de mazen van het opgespannen net laten de laatste dauwdruppels los in mijn nek. Verder geen bijzonderheden.

Wanneer ik buiten op afstand hun gedrag een tijdje aanzie, denk ik aan de pullarius, de officiële chickenwatcher in het oudste Rome en een verre voorloper van Maurice De Hond c.s.

Wanneer in tijden van publieke spanning de uitkomsten van lever-schouw en andere vormen van vogelwichelarij staakten, kreeg hij de opdracht de heilige kippen van de stad voor enkele dagen in een speciaal kooitje alleen op water te zetten. Op de dag des oordeels hulde hij zich in zijn toga, gebleekt in een zwavelbad, in de devote hoop dat de stadsgoden hem in deze voorname outfit het volle gewicht toevertrouwden van zijn taak.

Nu moest hij de kippen voeren en zeer nauwlettend de graad vaststellen van hun gretigheid. Een gunstig voorteken, het bewijs van de instemmende aanwezigheid van de goden. Wanneer daarentegen één van de kippen lusteloos was of een korrel uit haar snavel liet vallen, werd deze ‘verspreking’ geïnterpreteerd als een veto van de goden.

De oppergod had met de snavel van de hen gesproken. Zo kon één korrel graan bij een dergelijke peiling het verschil maken tussen oorlog of de status quo. Van geen enkele pullarius is de naam overgeleverd. Dat de weigerkip, als door de goden bezield, gekoesterd zou zijn in een erekooitje en haar eieren bewierookt, het mag ons niet verbazen gezien de schroomvallige omgang van de Romeinen met alles wat afweek van de natuur. Over het ei is het laatste nog niet gezegd.

Eens was er het niet-zijn.  Verveeld met de leegte breidde de massa zich kleurloos uit. Op een dag scheidde het zijn zich af. Het was een ei dat een vol jaar langs de treden van de leegte naar beneden rolde, totdat het oververhit in tweeën brak. De harde dooier werd de zon, het verdikte eiwit de hemel.  Pas veel later kwam de schaal tot leven.

Uit de bovenkant ontstonden de sterren, de winden, het ochtendgrijs en de paarse dalen van de avond, de kalklaag van de onderkant veranderde in vulkanen en bergen. Toen de vulkanische ziel van de aarde was uitgewoed, vonden rivieren en beken in wijde oceanen een onstuimig heenkomen. Op hun oevers waren schande en nepnieuws nog onbekend.

In het grensloze stroomgebied van de Abeek, de Warmbeek en de Tungelroyse beek groeiden de eerste fruitbomen, aanvankelijk nog ten prooi aan eksters, kraaien en een zeldzame blauwborst. Geleerden zijn er evenwel nooit in geslaagd bij benadering de plek te duiden waar de twee appelbomen stonden die de geschiedenis van de smaak zouden schrijven.

Op een dag plukte een man een sterappel, zijn minnares een goudrenet. Toen ze van elkaars vruchtvlees aten, ontstond er onenigheid over de smaak. Voor het eerst hoorde de hemel van zoet en bitter, van zacht en hard. De zon scheen ongenadig, de twee zochten de schaduw op van hun boom.

Zittend in de lotushouding vonden zij de helende stilte van hun hart. Patina kwam op de spiegel van hun ziel, nu hun harten helder waren. Om nog meer het ruimtelijk  gevoel in zichzelf te openen en hebzucht en bezitsdrang uit te bannen, besloten ze geen andere bomen meer te planten. De weg van eenvoud en onthouding voert naar wijsheid, naar een mildering van de gedachtestroom.

Hun ego’s begroeven ze zeven spaden diep op een plek die weldra door de woeker van vogelkers en wilde braam onvindbaar werd. Hun verlatingsangst, tot dan toe zo taai als het zwarte vel van een reuzensalamander, loste op in het eiwit van de hemel. De dood werd hun beste spirituele vriend.

Op een zomerse dag zaten ze aan de boorden van de Warmbeek. Er lag iets heel diepgaands en intiems in de manier waarop ze naar elkaar keken. Een nachtegaal zong op een wilde rozentak. Ze pelden een ei. Nooit eerder zagen zij de zon zo nabij.