Brunhilde van Berlijn – een archeologie van een kinderangst

September 1944 was woelig en verontrustend.  Ik was vier en een half. We woonden binnen het schootsveld van de V1’s en V2’s op Antwerpen. Voortdurend luchtalarm. In Zeeland werd er gevochten om de Westerschelde,  belangrijk voor de geallieerden nu de aanvoerlijnen vanuit Normandië te lang waren geworden. Deze Slag om de Schelde heeft, hoewel ze de oorlog aanzienlijk heeft bekort, volgens de Zeeuwen te weinig de aandacht van de rest van het land gekregen. Canadezen rukten op naar de Brabantse Wal. Bewoners van een naburig dorp werden geëvacueerd. Ik mocht om toen mij vreemde reden niet spelen met een jongetje in de straat. Ik wist niet wat een vijand was. Er zijn nu eenmaal dingen om je heen die je niet kunt kennen zoals ze in hun onzinnigheid werkelijk zijn. Maar al te vaak werd ik, onbekommerd op mijn driewieler rondjes draaiend op het woonerf, bij een luchtalarm abrupt over het hinkelveld van de buurmeisjes de grote boerenkelder onder de koeienstal ingetrokken. Ik weet niet of er vaste plaatsen waren voor het hoorbare geprevel van onzichtbare lippen. Een schamel daglicht viel door een koekoekraam naar binnen en maakte een open muurkast zichtbaar met rijen weckflessen, vermoedelijk met stoofvlees, perziken en gelige kweeperen. De moederlijke bezorgdheid stilde de woordenloze dreiging, maar in de fysieke en mentale venen van mijn systeem tekende de herhaling het notenschrift van een angstige opgewondenheid die me nooit geheel heeft verlaten. Bang wachtten we zittend op zakken eierkolen en blokken hout op het sein van de boer, die op het plateau van de trap zijn oor te luisteren legde tegen de kelderdeur. En dan gebeurde het, hij gaf het sein vrij, de deur stond open, in een flits gaf de ruimte, muren van ruwe baksteen, zijn geheimen prijs.

Op de daklijst van de boerderij zochten een klad Antwerpse smierels elkaar weer op. Verderop kraaide een haan. Iedereen liep opgelucht weer naar zijn klompen, ook Betsie, het buurmeisje dat me vanaf mijn vierde verjaardag uit mijn comfortzone naar de bewaarschool moest trekken. Uit het schepraam van mijn geheugen haal ik beelden boven van een lopende zandweg langs een kapelletje van een vermoorde zuster en verder langs een lage muur, die de kruidentuin en de begraafplaats van het nonnenklooster omsloot. De school was voor mij niet meer dan een lokaal waarvan de hoge ramen verduisterd waren door lange repen zwart papier. In de ruimte stonden tegen elkaar geschoven zitbanken in de volle breedte van het lokaal, er waren geen lessenaartjes, dus wat we daar in de gedenkwaardige traagheid der dagen met ons vijftigen in dit griezelige schimmenrijk leerden en maakten is me geheel ontschoten, het zullen wel vlechtmatjes zijn geweest. We luisterden naar zuster Theodora, een struise non die, haar bovenlichaam gebogen over een lessenaar met opklapbaar bovenblad, aan de hand van vale wandplaten vertelde van Adam en Eva, van Joseph in de put en van David en Goliath. Een enkele keer putte zij uit een ander register. Zo is mij de middag bijgebleven dat zij waarschijnlijk naar aanleiding van de opbouw van de jaarlijkse kermis vertelde van een klein meisje dat heel lang geleden niet ver van het nonnenklooster geboren was: Paulientje, het kleinste vrouwtje aller tijden. Haar vader was timmerman, hij had alle tafels en stoelen van het klooster gemaakt. Toen Paulientje twee was ging ze met haar vader de kermissen af, maar omdat de mensen haar vóór de voorstelling niet mochten zien, werd ze in een mandje per koets naar de plaats van bestemming gereden. Zuster Theodora opende die middag haar schooltas en haalde een ingelijste foto tevoorschijn. ‘Zo meteen laat ik jullie een foto zien van Paulientje, ze staat op een tafel van haar papa.’ Ze liep naar de raamkant en gaf de foto aan Francien op de eerste rij. ’Voorzichtig met de foto,’ sprak ze gebiedend. De foto ging langzaam langs de rijen en ondertussen vertelde de zuster, nauwlettend de gang van de foto  volgend en de reacties van de kinderen peilend, dat Paulientje in de mooiste jurkjes danste in grote tenten waar veel werd gerookt. Ze moest bijna altijd hoesten. Ze kreeg steeds minder lucht en daarom gaven ze haar een toverdrankje voor grote mensen. Terwijl ik mijn beurt afwachtte,- ik zat op de vierde rij, – werd ik plots afgeleid door een wonderlijk dwarrelen van kleine stofdeeltjes in een baan zonlicht die tussen de kieren van de verduistering het klaslokaal binnenviel. In een bovenhoek werd een spinnenweb zichtbaar. Zuster Theodora merkte mijn verplaatste aandacht op: ‘Dat zijn de zieltjes van alle woorden die de mensen van het dorp al van lang geleden tegen elkaar hebben gezegd, de boze woorden en de lieve woorden.’ Ik knikte en vroeg me af of waarom de zieltjes dan niet allemaal anders waren en waar ze woonden wanneer het donker was. De foto was rondgegaan, de laatste jongen kroop over de bankjes met de foto in de hand. De zuster gaf hem een aai over zijn bol en borg de foto terug in haar tas.  ‘Paulientje ging dood toen ze bijna zeventien jaar was, ze woog nog maar 4 kilo.  In dat verre land wilden ze haar lichaampje bewaren in een glazen kist van 62 cm lang, zoals Sneeuwwitje, maar de mensen van het dorp wilden haar terug. Ze is hier gelukkig begraven.’ Ze haalde Francien naar voren, plaatste haar tegen een deurpost en liet zien dat Francien op haar vierde al even groot was als Paulientje bij haar dood. Onderweg terug naar huis kon ik loskomen van de gedachte dat ze zo ver van huis op een morgen was gestorven, ‘ haar armpjes versteend’, zei de zuster, ’en van binnen helemaal ontstoken’. Ik dacht dat ontstoken een woordje was uit de zon.

We hadden al tien keer dood kunnen zijn door bommen die hun doel niet haalden. Dan weer was er het lawaai van stemmen en laarzen. Er marcheerden colonnes soldaten voorbij ons huis. Naar later bleek, groepjes soldaten van het 15e Duitse leger, dat zich terugtrok uit Zeeland. Een man of acht werd voor enkele dagen bij ons ingekwartierd.  Mij ontging het verband tussen het alarm en hun tastbare nabijheid. In alle vroegte vertrokken zij , tegen de avond keerden zij terug, altijd achterom. In die dagen deed niemand de voordeur open. Hun ‘thuiskomst’ was een belevenis. Met drieën tegelijk wasten zij hun voeten in een teil water dat mijn moeder op de gewenste  temperatuur had gebracht. Hun slaapzakken  en koppelriemen lagen in gelid uitgespreid in de bijkeuken, annex schuur, een loopgang was vrijgehouden tussen de keuken en het toilet. Hun geweren rustten tegen de buitenmuur. Ik herinner me nog een jonge soldaat met een smal draadbrilletje en een boekje in zijn borstzak. Hij zocht contact met mijn jongere zus en mij. Een keer gaf hij ons een eierkoek. Even zo snel waren zij verdwenen.

Ondertussen van mijn vader geen spoor. Hij was in ons eigen huis ondergedoken om aan de Arbeitseinsatz te ontkomen. Hij had enkele planken uit de vloer van de huiskamer verwijderd, een gat gegraven en de ruimte gestut met bakstenen en houten panelen. Langs de plinten van de kamer een lichtsnoer voor een leeslamp in de put. De vloerplanken weer aan elkaar getimmerd.  Hij was per slot ooit opgeleid als schrijnwerker, had gewerkt aan de restauratie van de St. Jan in Den Bosch, maar was op zijn twintigste ten tijde van de grote beurscrash in de hoop op een vaste baan douanier geworden. Natuurlijk heb ik nooit de onderduikplek gezien. Mijn moeder zette een bord met eten op de zoldertrap, voor de vogels was haar uitleg, want het zolderraam in de zijgevel stond altijd open. Hoe lang mijn vader is ondergedoken , weet ik niet, hij was naar ik later hoorde niet permanent ondergronds, hij had regelmatig contact met collega’s in het afgelegen Dennenheuvel, toen een herstellingsoord voor handelsagenten, rijksambtenaren en kantoorbedienden. Er was een biljartzaal, een huisbibliotheek en uitgebreide zonterrassen.  De patiënten konden er wandelen en relaxen in het landgoed De Groote Meer van jonkheer Cogels, een telg uit een vooraanstaande familie uit Antwerpen. Er is zelfs een refrein overgeleverd dat misschien wel op het ligterras werd gezongen: Daarginds in het mooie zuiden,/In Brabants schoonste oord/ Daar ligt ons Dennenheuvel/ Ons fraai herstellingsoord.

We werden bevrijd op 7 oktober 1944 terwijl er nog heftig om de doorgang van Zeeland naar Bergen op Zoom gevochten werd. Operatie Argus van de Canadezen kende een gruwelijke afloop, teruggedreven naar de open polders verloren de Canadezen op deze Black Friday meer dan honderd man, terwijl er aan de Duitse kant slechts één man sneuvelde. Misschien de jonge soldaat met het studentenbrilletje. Het werd nog grimmiger, er hing wraak in de lucht, zoals bleek , toen op 16 december een V2 insloeg in Cinema Rex in Antwerpen, hemelsbreed nog geen twintig kilometer van ons vandaag. Onder de bezoekers die zaten te genieten van The Plainsman, een cowboyfilm van Cecil B. DeMille vielen meer dan 500 doden, onder hen vele geallieerden die even wilden bijkomen van alle kommer en kwel. Een week later werd het nabije Woensdrecht gebombardeerd. Er vielen daar meer dan 500 burgerdoden.

Maar toen het eenmaal rustig was, werd ik overrompeld door een andere beklemming. Ik herinner me de namiddag in januari ’45 dat mijn vader een album op de tafel open sloeg, een ingebonden jaargang van het tijdschrift De Prins der geïllustreerde bladen, jaren 1912/13 en dat mijn ogen langs een onbegrijpelijk rariteitenkabinet met foto’s van congressen, bijeenkomsten van adellijke families, van sneeuwjachten tijdens een bivak op de Zuidpool trokken, totdat ik werd verbijsterd door een foto. Een foto van een geharnaste reuzin met helmbos. Over het harnas is zij gehuld in een lange witte mantel die tot over haar voeten op de grond ligt gedrapeerd. Naast haar staat een man, in zwart pak, met bolhoed, een wandelstok in de linkerhand, een heertje. Om het lengteverschil nog meer te benadrukken strekt de reuzin triomfantelijk haar linkerarm horizontaal ruimschoots boven de bolhoed uit. Er ging iets demonisch uit van de foto.  Mijn darmen begonnen op te spelen, mijn hart klopte heftig. Vader vertelde dat het ging om een toneelstuk, maar ik wist niet wat hij met toneel bedoelde. Ik kroop weg achter de holte van mijn rechterarm, klapte het album dicht en zocht troost in de armen van mijn moeder. Hoe het album in ons huis terecht gekomen was, blijft een raadsel, er was een kleine boekenkast, met de Katholieke Encyclopedie in 24 delen eind jaren dertig en wat streekromans uit de Nobelreeks. Ik heb mijn ouders nooit een boek zien lezen. Moeder was daarentegen wel een verwoed krantenlezeres. Ze las met de schaar in de hand, zo knipte zij alles over tuinplanten uit en getekende feuilletons met de avonturen van Jan Groenhaar en Smidje Verholen. Hierin ben ik een trouwe volgeling van haar, doordat ik in de loop van zestig jaar een krantenknipselarchief uitbouwde, zonder welke ik mijn verhalen niet zou kunnen bevruchten. Terugkomend op het album vermoed ik dat het exemplaar afkomstig was van het bovengenoemde Dennenheuvel, een overblijfsel van de onderduik. Ik mag aannemen dat ieder van ons uit haar/zijn kinderjaren zo’n zwarte bladzijde kent. Om mijn angst te bezweren plakte mijn vader rood cellofaanpapier over de foto, maar de aanvankelijke angst verloor het van mijn nieuwsgierigheid. Het waren niet alleen de foto’s van een Zuidpool-expeditie of de tekening van voorhistorische dieren met gekamde ruggen als stond hun huid in brand die me naar het album trokken, maar vooral de gruwel van de verborgen foto. De fascinatie nam toe, het kwam zover dat ik het cellofaan gladstreek om het beeld omhoog te halen, ja ik probeerde zelfs in mijn opwinding met mijn nagels de hoeken van het cellofaan schilfer voor schilfer los te peuteren. Eenmaal zo ver, bleek de angst te zijn opgelost. Het martiale postuur van de reuzin kwam samen te vallen met het bizarre van dino’s  en de ijselijke verlatenheid van de Zuidpool, een gewenningsproces dat mensen met een spinnenfobie doormaken wanneer ze als het orgelpunt van de therapie het aandurven een hooiwagen de poten uit te trekken. De foto was door de mildheid van de tijd als een kleitablet in mijn geheugen gegrift.

Een half jaar na de bevrijding verhuisden we naar de grens. Mijn vader was door het Ministerie van Invoerrechten en Accijnzen aangesteld als dienstgeleider van de buitendienst. Hij hield kantoor in de schuur en schreef daar met kroontjespen voor de douaniers hun werktijden uit van een week later. De vaste post betrof een vijftiental man, al naargelang de lucrativiteit van de smokkel in tabak, koffie, boter, horloges of vee versterkt door aspirant-ambtenaren die tijdens hun leertijd bij particulieren zonder smokkelverleden in de kost waren. Het album van De Prins is waarschijnlijk verschimmeld of door muizen aangevreten in de afgeschermde, vochtige hoek van de schuur, een vroeger varkenshok, door mijn vader De Hel genoemd, dat als ‘archief’ van overjarige opsporingsregisters diende en als opslag van kraaienpoten, zwaailichten en ander gerei dat werd ingezet tegen wat nu ‘de romantische criminaliteit’ heet.

Zevenenveertig jaar later slenterde ik door Amsterdam en stapte het Antiquariaat van Kok binnen aan de Oude Hoogstraat. Op de bovenverdieping trof ik wonder boven wonder een gave identieke, ingebonden jaargang van De Prins aan. Uitgegeven door de Amsterdamse firma N.J.Boon, in een groen linnen reliëf band naar een ontwerp van Johann Georg van Caspel, een bekende affichekunstenaar en architect uit Amsterdam die naar ik ontdekte onder meer een dertigtal landhuizen bouwde in het Gooi. Het geheel was verzorgd door boekbinderij J. Brandt en Zoon. Het tijdschrift verscheen tussen 1901 en 1948, maar het frappante is toch wel dat ik nota bene twee ingebonden exemplaren van dezelfde jaargang ooit in handen heb gehad. Ik hoefde niet lang te zoeken. Het oog  voerde me meteen naar de foto linksboven, mijn weerzien met de reuzin. Nu kon ik het onderschrift lezen:

Deze, 18 jarige reuzin, Brunhilde geheeten, is 7 voet 28cm lang en heeft thans enorm veel bekijks in het Passage-Theater in Berlijn. Is Brunhilde om haar buitengewoon postuur reeds merkwaardig, de belangstelling voor haar persoon is aanmerkelijk verhoogd, omdat zij een prachtige sopraanstem heeft en een pianiste is van groot talent, zoodat zij den talrijken bezoekers een verrassend genot schenkt.’

Ik zocht op, hoeveel een Amsterdamse voet bedroeg, omgerekend was zij dus ongeveer 2,25 meter groot. Om een indruk te krijgen van haar postuur mat ik de deurposten van mijn werkkamer op in een boerderij die niet veel later na haar optreden is gebouwd. Dus in 1912, het geboortejaar van mijn vader, was deze ‘Brunhilde’ 18 jaar, terugtellend zou ze van 1893 zijn. Maar wie was zij, waar was ze geboren, waar en van wie had zij zangles gekregen? En wat viel er te zeggen van het Passage-theater in Berlijn ? Mijn speurtocht naar haar identiteit kon beginnen. Via internet belandde ik in een verlaten doolhof van mensen met opvallende lichamelijke afwijkingen die kriskras door Europa reisden en tijdens jaarmarkten van hoofdsteden en op kermissen in onbeduidende dorpen onder de walm van wafels en Flammkuchen en bij de haperende muziek van draaimolens te kijk stonden. Een enkeling haalde een obscuur museum. Ik dacht aan Prinses Paulientje uit mijn kinderjaren.

Zo werd ik in eerste instantie aangetrokken en langdurig afgeleid door het tragische lot van Mariedl Fassnauer, in 1879, vijf jaar eerder dan mijn ‘Brunhilde’, geboren in Ridnaun, een piepklein dorp in Zuid Tirol, 1566 meter boven de zeespiegel . Zij was de oudste van zes kinderen uit een eenvoudig boerengezin. Vanaf haar derde levensjaar begon ze buitenproportioneel te groeien. Vertwijfeld zette haar vader op een deurpost van de koeienstal streepjes van haar groei. Ze ging maar een paar jaar naar school, er was genoeg werk in de boerderij. Elf jaar oud had ze al de lengte van een rekruut, op haar vijftiende was ze volgens Inga Hosp, haar biografe, volgroeid. Daar hoog in de bergen, afgesneden van de moderne wetenschap was men uiteraard voor die tijd onbekend met de oorzaak van een overmatige groeihormonenproductie. Dagelijks baden de diepgelovige ouders tot de Lieve Heer de groei te stoppen. Ze stonden voor de onmogelijke taak haar te voeden, een geluk bij een ongeluk was dat de andere kinderen normaal groter werden. Als we de postkaarten met haar beeltenis mogen geloven, was ze bijna 2.20 meter lang. Daardoor staat zij nu op internet geboekt in de exclusieve club van reuzinnen . Ze verliet alleen op zon- en feestdagen het ouderlijke huis voor de H. Mis in het dorp. Door de straten van het dorp trokken de jagers en de fanfare, er kwamen toeristen op af en de uitbater van de dorpsherberg greep deze gelegenheid aan om haar samen met zijn gasten op de foto te zetten. Een selfie avant la lettre. Mariedl was, dat spreekt, de enige bezienswaardigheid van Ridnaun. Toeristen gaven de ouders een fooi. Volgens het Tiroler Volksblatt van 21 mei 1890 bezocht een scout van een rondtrekkende amusementshal de boerderij om het reuzenmeisje een jaarcontract aan te bieden , inclusief verzorging en de kosten van een begeleidster voor 600 gulden. Haar ouders gingen niet in op het aanbod, ze wachtten op een hoger bod. Dat kwam zestien jaar later.  Zij werd reuzin van beroep. Onder de voorwaarde dat hun dochter Mariedl driemaal per week een kerkdienst kon bijwonen, gingen zij in zee met Otto Heinemann van het Panoptikum in Berlijn. Ik vond een foto van Mariedl , spichtig in haar reusachtigheid, rond 1905 genomen in de studio van deze Heinemann, directeur van het Internationale Schaubetriebsgesellschaft, dat toen gevestigd was op Behrenstrasse 52 in Berlijn.

Een kleine 25 jaar eerder was het Panoptikum opgericht als een wassenbeeldenmuseum door de gebroeders Louis en Gustav Castan. Het werd later uitgebreid met een Medisch Kabinet, een anatomisch-pathologische verzameling preparaten, een man zonder hoofd, een hoofd zonder kind, doorsnedes van de mannelijke en vrouwelijke genitalia , de registratie van een tangverlossing en als schokkend weermiddel tegen de wellust een door syfilis aangevreten penis. Het Panoptikum lag op de tweede verdieping van de beroemde Kaisergalerie, een honderddertig meter lange gaanderij, verlicht met booglampen van Siemens, een verbinding vormend tussen de deftige laan ‘Unter den Linden’ en de Behrenstrasse. Het was het pronkstuk van de stad, bij gelegenheid van de verjaardag van keizer Wilhelm I op 22 maart 1873 ingewijd, ongetwijfeld in navolging van de gaanderij van Milaan, een zegeteken van de succesvol verlopen oorlog tegen de Fransen in 1871. Van begin af aan was de Passage een groot succes. Het was het paradijs van de flaneurs, op het uur van de schemering verdrong zich de opgeschoten jeugd voor het kijkgat in de talrijke cinematografische kolommen vol kitscherige tover. Tegen betaling van een muntstuk waren telkens weer nieuwe filmpjes te zien als Diana gaat in bad of Voorbereidingen voor een huwelijksnacht, maar die afbraken vlak voor het moment suprême. Alleen wie nieuw was dacht door de inworp van een tweede muntstuk het vervolg te kunnen zien.

Het eerste decennium van de twintigste eeuw was de bloeitijd van het Keizerrijk, een voor die tijd moderne verzorgingsstaat, een vrije pers die de satire niet uit de weg ging en een voortreffelijk onderwijssysteem, dat wellicht onder het vaandel van de tucht vele Nobelprijswinnaars voortbracht. Niettemin ging de economische ontwikkeling voor velen te snel. Alles was groter geworden. De bevolking, het verkeer, rechtzinnige christelijke principes kwamen onder druk te staan. Velen keerden zich dan ook af van het aanbod van de boekwinkels in de Passage met titels als ‘Het liefdesleven van de homo, Het recht van het derde geslacht, Toen ik mannenkleren droeg’ en Feminisme en Hermafroditisme en andere flodderromans. Standaards met pikante postkaarten uit Parijs en pornobladen leidden klanten naar verdachte ruimtes achter in de winkels. Maar het meest was het Panoptikum in trek. Op werkdagen liep menige klerk of verkoopster, gedreven door een ‘didaktische Impetus’, tijdens de middagpauze hier even binnen. Er was altijd wel iets nieuws te ontdekken. Het visuele aanbod was gigantisch en speelde in op de groeiende nieuwsgierigheid en op de vertrouwdheid met caleidoscopische media. Op zon- en feestdagen was het voor de kassa een dringen van jewelste. Mensen uit de stad maar vooral veel buitenlui. De gangen naar de verschillende kabinetten waren te smal. ‘Alleen al om het publiek te bekijken is het Panoptikum een juweel,’ schreef Karl Kraus. Er waren zalen met het volledige tafelservies van Napoleon III , met de groten der aarde en prachtige ensceneringen in was. Men sprak nog uren na over de ‘Verliefde schoorsteenveger’. In dit spookhuis van zaal in, zaal uit, trap op en trap af, langs geheime kabinetten en historische panorama’s, langs het jaagpad van de antropologische data, werden levensechte mensen in bad of in fonkelend avondtoilet, of met een afstotende afwijking of van exotische oorsprong te kijk gezet, ze waren als het ware aanraakbaar. Dit zou ook Mariedl een tijdelijk podium bieden, waar ze geconfronteerd werd met Stephan Bibrowski , alias Lionel met het leeuwengezicht, omdat zijn gezicht, ja zelfs zijn hele lichaam bedekt was met dikke manen, behalve zijn handpalmen en voetzolen, de onherroepelijk laatste Azteken, een Siamese tweeling met kind Fjodor Machnow uit Wit Rusland, mogelijk met zijn 2,85 m- met inbegrip van zijn laarzen en kozakkenmuts- de grootste man die ooit geleefd heeft, en verder Hede Kosch, het Leeuwenmeisje, 50 wilde vrouwen uit de Kongo, de meesten met schotellippen, om de Duitse raciale suprematie te benadrukken, vuurvreters en degenslikkers, buikdanseressen zorgden voor een Oosterse sfeer. Elk half uur een voorstelling. En dan het gebeuren dat een gezelschap in het spoor van een exotisch uitgedoste blaaskapel naar het Passage Theater werd geleid voor een film-première. En dan liep daar bij tijd en wijle nog een gigant van een Rus rond, Pisjakoff, die twee en een half jaar gediend had in de keizerlijke garde van de tsaar in St. Petersburg . Hij woog 188 kilo, was bijna 2,50 meter groot. Zijn hoofd was 68 centimeter breed, hij had schoenmaat 65, een paar van zijn schoenen stond in het kantoor van Rosenfeldt. Volgens vet beletterde affiches waren er drie handen nodig  om een van zijn vingers te omspannen. Na zijn optredens overal in Europa, met tussendoor een audiëntie bij Paus Pius X , was hij voor zes en half jaar aan het Panoptikum verbonden.

Mariedl werd samen met haar zus Rosa ondergebracht in een oude kazerneloods, ze kreeg spraaklessen voor haar basstem en onderricht in het aannemen van allerlei houdingen, maar ondanks de aanmoedigingen van haar zus die zich steeds mondainer ging gedragen, kon Mariedl in haar bewegingen haar boerenafkomst niet verloochenen. Zij bleef stram in de leden. Om haar imposante verschijning nog meer te benadrukken, werd voor haar een speciaal soort schoeisel ontworpen, een foto laat zien hoe ze ingesnoerd is in een lang keurslijf, waar overheen een Tiroler rok tot aan haar voeten; het dragen van een hoge hoed  was verplicht. Op sommige foto’s houdt zij een melkemmer in de hand. Zo toegerust reisde zij door Europa met een wisselend gezelschap van lilliputters, hongerkunstenaars , een huisfotograaf, met constant een potlood achter de oren, en Albanese tentenbouwers die zich na gedane arbeid bezatten met de bieren van de streek. Onderweg keek de directeur of een vervangende scout uit naar ‘materiaal’ voor nieuwe attracties. Een karavaan van een tiental woonwagens, een stoet van de weerzin, trekkend door gebieden waar veel ‘Volksduitsers’ woonden, door de wouden van Bohemen, langs de tarwevelden van Moravië en door het kolenmijnengebied van Silesië, één keer tot aan de boorden van de Memel, dan weer naar het diepe zuiden, naar Slavonië en Transsylvanië. De schaduwen van de wolken leken dezelfde weg te volgen. Wat was het dan een verademing om voor een volle week de tenten op te slaan in Breslau, langs de kade van de Oder, overstraald door het licht van carbidlampen. Twee voorstellingen per dag, een matinee voor de kinderen en een feestelijk avondprogramma in een volle tent. Een groot deel van de ochtenden werden de wagens binnen en buiten gepoetst.

Onderweg deelde Mariedl haar knikkebollende foorwagen, een rijdend kakhuis, met Manolita, de Transsylvaanse Sibille, die de val van de keizer voorspelde en Egyptische filtersigaretten rookte. Ze was in de ban van Helena Blavatsky en had als zelfverklaard medium contact met de doden. Optredend in een hemelsblauw gewaad trok ze vooral in de dorpen van de Boekovina volle zalen. Op haar innerlijke weefgetouw waren de draden gespannen van westerse en oosterse mystiek, getwijnd met haar welgevallige aforismen van Nietzsche; zij hekelde de academies die volgens haar broedplaatsen van lege wetenschap en complottheorieën waren. Bij wijze van spiritistische oefening schoof zij na het zorgvuldig opvijlen van haar vingernagels met een uitgekiende handbeheersing op rustige trajecten zeer traag omgekeerde borrelglaasjes over het tafelblad en legde een oor tegen de rand van de tafel in de hoop dat zij een astraal gebed voor Mariedl kon vertalen. Na zo’n séance dronken ze bonenkoffie van ingestraald water uit bekers zonder oren. Ze spraken een mengelmoesje Duits in verwarrende onrust, nooit over de pijnlijke noodzaak van ieders rol. Jaloers keek de Tiroolse boerendochter door het raam naar de boeren op weg naar hun vredige akkers en de vrije natuur. Volslagen gedesoriënteerd zag zij landschappen die bij lange na niets hadden van haar geboortestreek. Ze snoof haar zweetlucht op wanneer ze zocht naar een andere houding in de enge ruimte. Het waren uiteindelijk lucratieve jaren, van 1905 tot 1913 reisde Mariedl  langs drukbezochte evenementen in Wenen, Berlijn, Londen, Hamburg en niet te vergeten de Wereldtentoonstelling van 1910 in Brussel, waar ruim 13 miljoen bezoekers op afkwamen. Haar aanwezigheid werd luid aangekondigd door een omroeper. Bij de ingang van de tent een uithangbord met haar dagelijkse ontbijt: achttien eieren, 12 broodjes, 3 kannen bonenkoffie, een bord schouderham en een grote pot jam.

Wat ze verdiende schonk zij haar ouders, van wie ze wist dat ze gedeeltelijk financieel van haar afhankelijk waren. Daarom verzweeg zij in haar brieven dat ze diep ongelukkig was en gegijzeld in haar wanstaltigheid, vooral op kermisterreinen, waar ouders met gezonde kinderen zich aan haar vergaapten. Het kostte haar, verre van fotogeniek, geen moeite er erbarmelijk uit te zien voor mensen die zij van haar noch pluimen kende. Compassie leek nog niet uitgevonden en gelabeld. Een enkele keer gebeurde het dat een moeder haar kind naar de vreemde tent trok met de dikke dame. Dan gaf Mariedl een foto van zichzelf weg. Kwajongens gluurden door de spleten van de woonwagen en waterden briesend van spot tegen het onderstel van de kraam.  Dronken mannen waggelden haar kraam binnen, verkochten geile praat en schatten met gevouwen handen de grootte van haar geslacht. Ze walgde, diep vernederd. Soms moest zij optreden met een koe. Het wende nooit. Binnen de cast van Otto Heinemann, de directeur van zijn eigen internationale revuebedrijf, was geen ruimte voor een privé leven; zich buiten het ‘theater’ vertonen zou haar marktwaarde alleen maar verlagen. Het areaal van de trektochten werd kleiner, men voelde zich onderweg minder beschermd.

Op de Balkan heerste onrust. Montenegro, Servië, Bulgarije en Griekenland vielen het Turkse rijk aan. De Dubbelmonarchie Oostenrijk-Hongarije stond op gespannen voet met Rusland om de positie van Bosnië. Een optreden van het gezelschap in Sarajevo was daarom dan ook geannuleerd. Bovendien groeide de angst voor aanslagen van anarchisten, vooral omdat er binnen korte tijd nogal wat koningen en andere gezagsdragers waren vermoord. Volgens ingewijden was de val van de beschaving nabij. Ze verwezen naar de val van Rome die te verwijten zou zijn aan de voorliefde van de antieke wereld voor ‘onmannelijke verdorvenheden ‘ en verslapping der zeden. Na de Wereldtentoonstelling in Brussel zien we Mariedl opnieuw in de Prater van Wenen, maar ze miste de volière van haar vader. In een brief aan het thuisfront klaagt ze over de hectiek van het reizen en pakken: ‘Lieve mensen, jullie weten niet hoe goed en fijn jullie het hebben in ons verafgelegen dorp. Zelfs wanneer we niet alle monden kunnen vullen, kunnen we onze Lieve Heer danken dat we ver af wonen van de grote stad. Die massa, die jachtigheid. ‘ Ze is fysiek en mentaal afgebrand, spataderen van het urenlang staan op het podium van een kermistent. Haar rug speelde op wanneer er te veel vocht in de lucht hing. Na een kortstondig optreden in Boedapest keerde ze in 1913 voorgoed terug naar huis, het uitbreken van de eerste Wereldoorlog was de doodsteek van het variété.  Zij zou 4 december 1917 bezwijken aan de zwaartekracht van een verdrietig leven, aan overgewicht en waterzucht, 38 jaar oud. Haar graf op de begraafplaats van Ridnaun is eerder klein, maar de grootste attractie tijdens schoolreisjes is het reuzenbed in de boerderij, waarop kinderen gaan liggen en ontdekken hoe groot de Tiroolse reuzin wel niet was.

Dan heeft (mijn) ‘Brunhilde’ waarschijnlijk meer genoten van de aandacht, van het applaus in het Passage Theater, in 1901 als dependance aan het Panoptikum toegevoegd. Het theater met een zaal zonder rijen zetels, maar ingericht als een exclusief restaurant, bood onder leiding van Theodor Rosenfeldt heel Berlijn een amusement dat gelardeerd was met politieke thema’s als imperialisme en kolonialisme, Dora Herms, want zo heette zij met haar meisjesnaam, was volgens mijn laatste gegevens in 1888 in Berlijn geboren, een jaar eerder dan Hitler. De familie woonde in Wilmersdorf en behoorde tot de gegoede, nationalistisch conservatieve burgerij. Haar vader had de hogere tuinbouwschool gedaan. Waarschijnlijk leerde Dora net zoals Walter Benjamin fietsen in het buitengebied van Berlijn, eerst in een overdekte hal, daarna buiten op grintpaadjes tussen de boerenhoeven van Glienicke, waarvan de voorgevels soms versierd waren met een hertengewei of een bruine wolvenkop. Zo kon het gebeuren dat zij op een zomerse zondag onder veel bekijks met haar ouders naar de Wannsee fietste en even mocht uitrusten in een herberg waar boven de verniste lambrisering opgezette marters met hun kraaioogjes de gelagkamer in keken. Bij deze uitstapjes zal ze zeker Wandervögel te voet en per fiets zijn tegengekomen, pacifistische , vaak vegetarische jongelui die geloofden in een kuis leven voor het huwelijk, zich fanatiek afzetten tegen de voortschrijdende urbanisatie en in de landelijke omgeving van de stad niet alleen een Nieuwe Aarde, maar vooral een betere versie van zichzelf zochten.

Over de schoolcarrière van Dora kwam ik niets te weten. Vast staat dat zij pianoles kreeg. In de zomer ging het gezin voor een strandvakantie naar Rügen. Geen groter genot voor haar dan in een dorpswinkeltje op het eiland zich de klederdracht te laten aanmeten, er uit te zien als een opgetuigde klok en te dansen met de senioren van het dorp. Dora was blij dat ze door haar omgeving geaccepteerd werd. Dat haar ouders haar niet uit schaamte wegstopten en opsloten. Op een zomeravond in 1906 speelde zij in de lounge van het hotel een gedeelte uit de Mondscheinsonate van Beethoven. Het bleef niet onopgemerkt. Een van de hotelgasten attendeerde Theodor Rosenfeldt op haar talenten. Een maand later werd Dora uitgenodigd voor een gesprek. Rosenfeldt hield kantoor aan de Westzijde van de Kaisergalerie, in winkel 5 naast de studio van de portretschilder Arthur Fischer, die periodiek alle prinsen en prinsessen op het doek vereeuwigde. Rechts in de looprichting lag een lege ruimte met een wenteltrap naar de eerste verdieping die toegang gaf tot het Anatomisch Museum.

Uitgerekend op de dag van haar sollicitatie kwam Dora bij de ingang van de Passage terecht in een woelige menigte van vrouwen, in afwachting van een groep Senegalese mannen die onder begeleiding van de bereden keizerlijke garde naar de Potzdamer Bahnhof liepen. Vandaar reisden ze naar Hamburg om daar aan boord te gaan, terug naar hun vaderland. Ze hadden de afgelopen twee maanden als Chippendales avant la lettre en door de zuigkracht van het exotische in het Panoptikum een daverend succes beleefd. Nu had de ordedienst de grootste moeite om de vrouwen in toom te houden. Hier en daar werd het cordon doorbroken door toeschouwers die door het dolle heen de rijzige mannen waar en hoe dan ook aanraakten. Een van de jongens, waarschijnlijk de topster van het gezelschap, trok met zijn halsband van koraalrode parels en het Berlijnse vaantje uit zijn rugzak ook Dora’s aandacht. Hij struikelde bijna in zijn pogingen om uit de greep van de uitzinnige massa te ontkomen. Hijgend klopte Dora op de deur van de directeur. Rosenfeldt had alle begrip voor haar opwinding en schonk haar een glas spuitwater met citroen in. Dora wurmde zich binnen de stoelleuning, haar oorhangers tingelden bij elke beweging. Er hing een weeïge sigarenlucht. Rosenfeldt, pontificaal zittend in een oorfauteuil, nam het contract van boven een stapel paperassen, klapte zijn brillenkoker open en las hardop en puntsgewijs de vele voorwaarden van het contract met onder meer de clausule die haar verbood op enigerlei wijze buiten het theater op te treden. Een voorlopig contract voor twee winterseizoenen, met een wisselend weekrooster. Al die tijd durfde zij haar rug niet tegen de ronding van de rugleuning te drukken en nam daardoor een weinig voorovergebogen de ruimte in zich op. Het kantoor was merkwaardig ingericht. Langs de muurplint stonden schoenen en laarzen in vreemde maten, om beurten met de neuzen richting plint en richting kamer. Gezien de achting voor de directeur kwam het in haar hoofd niet op te vragen naar de betekenis van deze uitstalling, afgeleid als zij was door de kleurrijke affiches van de firma Adolph Friedländer. Rosenfeldt stelde voor dat zij op zangles ging. Hij had goede ervaringen met een lerares aan de Savignyplatz.  Hij legde zijn bril met een zwaar metalen montuur voor zich op het bureaublad en knikte verrast toen zij vertelde dat ze van haar moeder al van kinds af pianoles kreeg. ’Dat is dan een mooie combinatie,’ zei hij en in de veronderstelling dat zij door haar postuur al voldoende acteermogelijkheden had, dacht hij aan een reeks komische sketches. Hij maakte tevens een afspraak met de fotograaf Helena Lauterbach die atelier hield in de Kaisergalerie. Hij stond op en schudde haar de hand.

In een opwelling van opperste erkenning trakteerde Dora zich op een kop koffie en gebak in het Wiener Café van Keck. Eenmaal buiten moest zij zich een weg banen tussen het winkelende publiek dat de Galerie binnen- en uitstroomde. Een gebochelde man draaide aan zijn buikorgel met een smeulende peuk tussen de lippen. Een bloemenverkoper stuurde zijn dochter met een armvol boeketten op de massa af. Jongens plakten affiches op reclamezuilen. Een student haalde een pamflet uit zijn schoudertas en reikte het aan een zwart geklede, magere man. Deze nam het vluchtig door en knikte instemmend. Het was een samenvatting van een vlugschrift van Ludwig Quidde, een pacifistische classicus, die een subtiel verband legde tussen de keizers Caligula en Wilhelm II, met als conclusie dat theatraal gedrag een ingrediënt is van keizerlijke waanzin. Het pamflet vond ook tien jaar later driftig aftrek, er werden een kwart miljoen exemplaren verkocht. Dora nam buiten adem een koetstaxi van de firma Gustav Schöne, een speciale koets met een open dak, getrokken door een appelschimmel. Thuis legde Dora het contract op tafel naast een oud nummer van Dr. Neubert’s Deutsches Garten-Magazine. Haar vader vouwde, verbaasd door haar stormachtig binnenvallen, de Deutsche Tageszeitung dicht, las het document en stemde trots in met haar keuze. Hij borg het contract op in zijn notenhouten rolbureau en bladerde opnieuw door zijn krant, tot de kop van een artikel zijn aandacht trok. ‘Een volk dat de wapens neerlegt, bezegelt zijn lot.’ Het artikel, uit het Engels vertaald, was doortrokken van het sociaal darwinisme, de bastaard van de evolutietheorie, en een aanklacht tegen het zedenverval dat de gevestigde orde ondermijnde. Misschien kon een oorlog in het kader van een herijkte natuurwet een levensreddende operatie zijn om het zieke vlees van de decadentie weg te snijden. ‘Oorlog is namelijk het verheven systeem van de natuur om ontaarde, zwakke of anderszins schadelijke, lees inferieure, staten te elimineren uit het gezamenlijke optreden van de beschaafde landen en te laten opgaan in staten waarvan een sterke, vitale en heilzame invloed uitgaat.’ Hij schudde  instemmend het hoofd. Voorlopig bleef zij bij haar ouders in Wilmersdorf wonen . Haar gage was te laag om in de buurt van het theater een studio te huren.

Begin augustus 1907 was het feest in de stad. Samen met haar ouders stond Dora aan de Berlinerstrasse om de doortocht te beleven van de rally Peking – Parijs, twee maanden eerder in China weggeschoten. Hoog torenend boven de massa zag zij martiale mannen passeren met helmbossen, met gesteven snorren en gepommadeerde bakkebaarden naar het voorbeeld van de keizer, die volgens welingelichte bronnen iedere ochtend zijn snor door zijn persoonlijke kapper met was liet opstijven. Men zwaaide met hoeden en zakdoekjes. Mensen verdrongen zich voor de showroom met de Nederlandse 15 HP Spyker. Er kwam politie aan te pas om een en ander in goede banen te leiden. Een uitzinnige menigte strooide bloemen op de Itala van de legendarische Italiaanse prins Scipione Luigi Marcantonio Francesco Rodolfo Borghese. Hij stopte aan de overkant om zijn landgenoten te begroeten. Die dag pakte, zo vertelt Luigi Barzani, de Keizerlijke Automobielclub flink uit met een uitgebreide lunch voor de vijf deelnemers en de meereizende  journalisten in het Bristol Hotel aan Unter den Linden. Men dronk dure cognac onder palmbomen in koperen overpotten en hield het vuur gaande in Havana-sigaren. Het hoogste eerbetoon viel de heer Des Houx, journalist van Le Matin ten deel, de organiserende krant en concurrent van L’Auto van Henri Desgrange dat in 1903 de eerste Tour de France van start had geschoten.

Dora begon haar carrière als Riesenbackfisch Dora. Aanvankelijk in een voorprogramma, maar door een vruchtbare samenwerking met haar tekstschrijver werden haar sketchjes langer en schoof zij op in de weekprogrammering. Iedere avond zat haar baas op de eerste rij. Soms haalde hij een notitieboekje uit zijn binnenzak voor enige losse opmerkingen over dictie, voordracht en mimiek die de dag later op zijn kantoor werden doorgenomen. Hij liet haar de krantenrecensies van haar optreden lezen. Van één schrijver heb het sterk vermoeden dat hij Dora gezien heeft. Alleen al op grond van het feit dat hij, 29 jaar oud, een prozastuk uit 1907 de titel meegaf: Goedendag, reuzin,’ kies ik voor een dromerige Robert Walser, die tussen 1905 en 1913 in Berlijn bij zijn broer Karl (toen een gevierde decorontwerper) woonde. Berlijn was zijn eerste uitdaging, daarmee vergeleken waren Zürich en Génève te provinciaal. Berlijn kon hem breken, zo dacht hij, in het verderf storten of tot ongekende bloei en ontplooiing brengen. ‘Een stad waar de ruige harde mentaliteit overal zichtbaar is, heb ik nodig.’ Ook al gaat het verhaal niet over een reuzin, de titel wekt de indruk dat hij, aangetrokken door een foto in de krant, Dora gezien heeft in de morgen van haar carrière, toen ze als een bakvis over het podium losgeslagen en aanvallig daverde.  ‘Het is alsof een reuzin haar lokken losschudt en een been uit bed steekt wanneer je ’s ochtends vroeg, nog voordat de trams rijden, door een of andere plicht gedreven de wereldstad instapt.’(vertaling Machteld Bokhove). Ik kan me voorstellen dat hij alleen achterbleef in de zaal na de voorstelling, bijkomend van wat hij gezien had, want de registratie van zijn ogen was zijn enige bezit. Geen boeken, geen huis, geen partner, zelfs geen schrijfpapier. Haast ononderbroken en met gering succes schreef hij zijn gedichten, romans en korte verhalen op de achterkant van enveloppen. Voor hem bleef de vrouw een wonderlijk verschijnsel, dat zoals zijn woorden en personages vervliegt als goedkope parfum. Wanneer de zaalwachter hem opmerkt en hem sommeert onmiddellijk het pand te verlaten, volgt er een stilzwijgen dat vroeg om een onderbreking, zou hij later schrijven. Walser staat op van zijn plaats en overhandigt de zaalwachter zijn visitekaartje, getekend Robert Walser. ‘Ik kom morgen opnieuw, dan met mijn broer Karl.’ Die avond wandelde hij naar de Kaiser Friedrichstrasse in Charlottenburg, naar de driekamerwoning die hij met zijn broer deelde.

De directie was tevreden, maar men mikte met haar hoger. Het keerpunt van haar theaterbestaan was een personeelsuitstapje in augustus 1909 per trein naar het stadje Detmold. Daar herdacht men met allerlei festiviteiten het feit dat negentienhonderd jaar geleden Arminius( Hermann) de legioenen van Varus verpletterend had verslagen aan de rand van het Teutenburgerwoud en zo voorgoed de Romeinse droom afbrak om verder oostwaarts op te rukken. Een cruciaal momentum in de verdere geschiedenis van Europa. In de negentiende eeuw is de plaats van de veldslag gepreciseerd en kwam men op grond van muntvondsten uit de tijd van keizer Augustus uit op een plek in het Wiehengebergte, vlakbij Kalkriese.

Na aankomst meldde het gezelschap zich eerst bij de balie van Hotel Lipp, werden de kamers toegewezen en piccolo’s , als Germanen verkleed, zorgden voor de bagage. Tijdens de korte lunch met broodsoep las de hotelier een hoofdstuk voor uit de Germania van Tacitus, daarna toog men op pad. Na een eindeloze trappenvlucht stond het gezelschap aan de voet van het Hermann Gedenkmal en zag beneden zich de kruinen van het woud deinen op de aanrollende wind. Er zijn ongetwijfeld foto’s gemaakt , maar daarvan heb ik op mijn speurtocht niets kunnen achterhalen. De volgende dag was er een grote optocht door de straten van Detmold. Versierde boerenkarren, beladen met buitstukken, werden door ‘Romeinse legionairs’ getrokken; op schilden stonden runentekens, schoolkinderen zongen nationalistische liedjes, die Dora terugvoerden naar haar eerste schooldagen. Ze werd overmeesterd door een warme gloed  van herkenning. Ze knikte in de richting van Rosenfeldt. Achteraan de stoet de verslagen Varus, in de boeien geslagen en beschimpt door ronddansende bosgeesten. Vrouwen schonken bier uit bronzen bekers. Men raakte licht beneveld. Het geheel oogde als een triomftocht ( een triumphus) van een Romeinse keizer via het Forum Romanum naar het Capitool. Op de terugreis naar Berlijn werden geestdriftig plannen gesmeed.  Voor Dora was een nieuwe rol weggelegd. Nu pas zag Rosenfeldt in dat hij haar lengte ten volle moest heroïseren. Was Mariedl niet meer dan een curiosum, Dora werd de belichaming van een nationalistisch concept.

Dora was om en nabij 23 jaar oud- anders dan het onderschrift van de foto- toen zij Brunhilde speelde, een naam afgeleid van Brynja, het IJslands voor maliënkolder. Zij verdiepte zich in het Nibelungenlied in een Göschen-uitgave in zakformaat uit de boekenkast van haar vader. Ze ontdekte dat zij Wodans lievelingsdochter was bij de godin Erda, Wodan, de vader van alle slagvelden noemde haar ‘de lachende ster van mijn ogen.’ Ze betastte de talrijke ringetjes in haar maliënkolder. ‘Elk ringetje en de fijne bedrading is het oog op een memorabel moment in onze geschiedenis,’ stelde Rosenfeldt, ‘jij draagt de dadenlast van onze voorvaderen.’ De helm met opstaande vleugels en de verdere wapenuitrusting gaven haar de allure van een nationalistisch idool. Ongeveer tegelijkertijd behaalden de sociaaldemocraten een eclatante overwinning bij de verkiezingen, bij een opkomst van 84% van de mannelijke bevolking , hetgeen leidde tot een heftige reactie van niet alleen het Alldeutscher Verband , een radicaal nationalistische beweging die streefde naar een etnisch en cultureel homogene Volksgemeinschaft, met uitsluiting van etnische minderheden zoals de Joden en de in Duitsland wonende Polen, maar ook van de Deutsche Wehrverein die de dienstplicht bepleitte en streefde naar een Volk in Waffen.

In haar nieuwe rol was zij echt een dame van de stad,  die zonder enige gêne op weg naar haar werk flaneerde door de gangen van de imposante Kaisergalerie. Zij was de belichaming van de idee Germania. Welke aria op het repertoire  van de reuzin stond, kon ik niet achterhalen. Het zal wel gebleven zijn bij een korte episode, want volgens kenners hebben weinig sopranen onder de 35 de Ausdauer en de mentale constitutie die de hele partij vereist.  Maar hoe het ook zij, zij droeg als geharnaste vrouw een patriottische boodschap uit, niet alleen als toonbeeld van de reine maagd in een stad met een bos van verwijzingsborden naar specialisten in huid- en geslachtsziekten, maar ook paste haar episch-historisch optreden in allerlei campagnes om een militaristische mentaliteit onder jongeren aan te scherpen. Zo was het enthousiasme voor teamsporten, op de kostscholen van het victoriaanse Engeland zo geliefd, overgewaaid naar Berlijn. Ook daar werd men geconfronteerd met de nadelen van het stadsleven en de ontwaarding van het leven op het platteland. In navolging van Baden-Powell die stelde dat één oorzaak die heeft bijgedragen aan de ondergang van Rome het feit was (ik citeer uit ‘ 1914’ van Margaret McMillan) ‘dat de soldaten niet meer voldeden aan de maatstaven voor lichamelijk kracht van hun voorvaderen,’ werd er met toestemming van de keizer een bond opgericht voor Duitse jongens om hen te trainen in het gehoorzamen en hen het roemrijke Pruisische verleden voor te spiegelen. In 1914 telde de bond officieel meer dan een half miljoen leden, en in dit getal zijn niet eens de leden van katholieke en  socialistische verenigingen opgenomen, verdacht als ze waren als vaterlandslose Gesellen.

Om zelf in conditie te blijven deed zij dagelijks span-en strekoefeningen, liggend op de vloer van haar kamer in het ouderlijke huis hief zij om beurten tergend langzaam haar benen van de grond. Soms schreef zij in een hilarische bui met een grote teen de beginklanken van haar aria in de lucht. Weer overeind gekomen ging zij voor de spiegel staan om de spierbundels van haar bovenarmen te bewonderen. Zo behield zij door een ijzige discipline haar kerngezonde uitstraling van de keizerlijke maagd. Het was niet te achterhalen waar en wanneer de gewraakte foto genomen is, in elk geval verbeeldt haar arm boven de bolhoed van de kleine man een ereboog voor een beleden triomfalisme. Het was een gelukkige tijd. Soms pendelde ze met de open toeristenbus van de firma Wallrath naar en van haar werkplek. Het kwam regelmatig voor dat een paard schichtig werd van de mensenmassa op de trottoirs van de Friedrichstrasse. Alleen al bij de opstopping en chaos ten gevolge daarvan trok Dora alle aandacht naar zich toe. Ze was een bekende Berlijnse geworden. Jochies vroegen haar om een handtekening. Zij voelde zich echt op haar plaats en keek dan ook met een zichtbaar dedain neer op de sukkels die te zien waren in de Abnormalitätensaal. Alleen was ze jaloers op de aandacht die AGA, het zwevende meisje, in het Panoptikum kreeg. Voor Dora Herms geen lilliputters in knalgele broekpakjes en hemelsblauwe bretels, die probeerden onder haar maliënkolder te kijken, geen bedompte woonwagen en loensende kermisgasten die, blauw aangelopen door de drank, haar een smerige fluim verkochten. Zij was geen boerentrien uit Tirol over wie besmuikte verhalen gingen. Zij was een theaterdier en Berlijn bruiste. De stad was niet alleen het economisch centrum van Europa met industriereuzen als Borsig, AEG en Siemens maar ook het walhalla van de theaterwereld. In haar tijd kende Berlijn, in een halve eeuw een stad geworden met meer dan twee miljoen inwoners, ongeveer 30 representatieve theaters die door de stad werden beheerd. Alleen al 6 voor opera en operette. Daarnaast circus Busch en circus Schumann aan de Schiffbauerdam, beide met een eersteklas programma waar heel Berlijn op af kwam, op de goedkope plaatsen de arbeiders, in de loge officieren van adel en hoogopgeleiden, die op de talrijke hofbals pronkten met hun uniform van reserveofficier, maar volgens kwatongen uit de arbeidersklasse aan het bruiloftsbanket niet konden weten wat hun toekomstige levensgezellin onder de als een wesp ingesnoerde taille en reusachtig uitstaande klokrokken al die tijd verpakte.

Ik kan dan ook niet de verleiding weerstaan om zelf tijdens een voorstelling plaats te nemen in de zaal en om rond te kijken of ik soms bekenden zie. Is dat niet Ulrich von Wilamowitz-Moellendorff, de vermaarde graecist, in gezelschap van zijn vrouw Maria, dochter van de al even befaamde  historicus Theodor Mommsen, aan hun tafel zoon Tycho in het uniform van burgerlijk reserve-luitenant, hij zou negenentwintig jaar oud kort na het begin van de oorlog sneuvelen bij Deblin, in Oost Polen. Die Ulrich wil zeker even ontsnappen aan de studiekamer, op zijn werktafel de fragmentarische gedichten van de frêle Sappho. Ik vraag me af wat er in hem omgaat bij het horen van Brunhilde’s martiale bombast in een haast euforische staat, in haar pogingen om deze avond gracieus over te komen met haar gepantserd lijf, terwijl het licht valt op de vervaarlijke lanspunt. Hallucineer ik soms? Zit daar niet moederziel alleen aan een tafeltje achterin de zaal Lenin, weggedoken achter een dikke bontkraag, de werkmanspet voor hem op tafel , uit te rusten van zijn dagelijkse colportagetochten voor de partijkas? Aan de andere tafels militairen zonder insignes, klerken uit het verzekeringswezen, aan een eigen tafeltje Hilde, mijn Duitse oudtante, de zus van mijn vaders moeder, ze werkte op de damesafdeling van Kaufhaus Rudolph Hertzog in de Brüderstrasse, en verder jonge echtparen, de vrouwen zwanger van zonen die na gymnasium en rechtenstudie voor hoog beschaafd zullen doorgaan en dertig jaar later alle ethische schroom laten varen, in de waan onvoorwaardelijk deelgenoot te zijn van het mystieke lichaam van een heilstaat.

Haar roem ging over de landgrenzen. Ze was niet alleen opgemerkt door de redactie van De Prins. In oktober 1912 werd ze met alle egards van een ster ontvangen in Londen. Bij aankomst vroeg ze een verslaggever wie toch die gehelmde mannen waren die het publiek op afstand hielden. Toen ze hoorde dat het agenten waren van de stadspolitie, liet zij zich ontvallen dat het haar eerder pygmeeën leken. ‘En die taxi’s van jullie zijn net speelgoedautootjes en jullie huizen poppenhuisjes.’ Tegenover de pers vertelde ze dat ze nog bij haar ouders woonde, in een huis met hoge plafonds en met meubels op maat. Haar eerste verblijf in Londen is van korte duur geweest.

Bij terugkeer in Berlijn voelde zij dat er verandering in de lucht hing. Op scholen liepen steeds meer docenten rond die sympathiseerden met het Alldeutscher Verband . Op school leerden jongens het ruiterlied uit Wallenstein’:

Ontwaakt kameraden, te paard, te paard,

Te velde, de vrijheid in getogen!

In het veld, daar is een man nog wat waard,

Daar wordt ons hart gewogen.´

In de klaslokalen hingen slingers met de vlaggetjes van de overzeese gebieden. Thuis speelden  pubers met het spelletje mijnenveger de vlootmanoeuvres rond Samoa na, zonder te weten of Samoa een vis, een vogel of een bevriende koningin was. De meesters vertelden van de noodzaak van een sterke vloot en dat de Fransen aan de Germanen veel te danken hadden. Om dat te bewijzen vertelden zij in geuren en kleuren de avonturen van Ludwig Woltmann, arts, zoöloog en politiek antropoloog die door Frankrijk reisde op zoek naar Germaanse trekken in de standbeelden van prominente kopstukken uit het Franse verleden. Ook de grote namen uit de kunstwereld , Beckmann, Kandinsky, Klee, Kokoschka, Kirchner waren vaterlandslose Gesellen.

Dat milieu van nieuwlichters vond absoluut geen genade in de ogen van het neo-absolutistische hof. De keizer liet geen gelegenheid voorbij gaan om schilders te vertellen hoe ze moesten schilderen. Had hij niet 10 jaar geleden een expositie van Munch, ‘kunst van de straatgoot’ na zeven dagen laten sluiten, ’uit respect voor de Kunst?’ Munch was immers een kunstenaar die de ellende nog afgrijselijker uitbeeldt dan ze is, de expositie was een zonde tegen het Duitse volk. Wilhelm had nu eenmaal zijn eigen opvattingen over kunst. ‘Een kunst die zich niets aantrekt van de mij uitgevaardigde wetten en gestelde grenzen, is geen kunst.’ Omringd door dweepzieke estheten droomde hij van een reveil van de Grieks Klassieke kunst. Vanaf 1907 bracht hij de Paasvakantie door op het eind Corfu, in het Achilleion, een villa die eerder door keizerin Elisabeth van Oostenrijk(Sisi) was ingericht en bewoond. Hij liet er meteen het standbeeld van Heinrich Heine uit de tuin verwijderen, een onderdeel van zijn culturele missie die verder bestond uit archeologisch veldwerk waarmee hij in een vlaag van zelfoverschatting  Heinrich Schliemann, de ontdekker van Troje en Mycene, naar de kroon dacht te steken. Op het gymnasium van Kassel had tijdens de wekelijkse 19 uur klassieke talen de figuur van Alexander de Grote een diepe indruk op hem gemaakt. In de Macedoniër zag hij de oer-Pruisische legerleider weerspiegeld. Mede aangewakkerd door de Kreuzzeitung, de reactionaire spreekbuis van adel, hogere functionarissen en industriëlen, ondernam Wilhelm in navolging van Alexander en als wraakneming op zijn moeder die hem na zijn ongelukkige geboorte een stumper vond, een prestigieuze tocht langs Constantinopel, Damascus, Beiroet en Haifa om tenslotte eind oktober 1898, in het uniform van een Pruisische veldmaarschalk, te paard Jeruzalem binnen te trekken. Een expeditie die Bismarck smalend afdeed met de uitspraak dat de hele Oriënt het niet waard was om het leven van ook maar één grenadier te riskeren. Het waren de kinderjaren van Dora. Nu moeten we niet vergeten, zoals Patrick Dassen in zijn Sprong in het duister stelt, dat uitingen van imperialisme, nationalisme, antisemitisme, socialistenhaat  en antislavisme algemeen- Europees waren. Ik weet niet of mijn grootvader met deze ontwikkelingen is geconfronteerd en voor welke keuze hij als arbeidsmigrant in het agrarische Aldekerk (bij Geldern) stond.

Op een zonnige augustusdag in 1913 reisde Dora, ze was 25 en zich amper bewust van de internationale spanningen,  met een theatergezelschap naar Kiel voor een tweedaags bezoek. Daar werd het feit gevierd dat de verbreding van het Kaiser-Wilhelm-Kanaal , de verbinding tussen Oost- en Noordzee nagenoeg voltooid was. Op deze verbreding had de keizer in hoogsteigen persoon aangedrongen , het maakte deze vaarweg geschikt voor de grootste slagschepen in het vooruitzicht op een confrontatie met de Britse marine. Of anders wel passend in het keizerlijke streven naar een Duits Mittelafrika dat zich na de uitgetekende annexatie van Belgisch Congo zou uitstrekken van de Atlantische naar de Indische Oceaan. Had men niet al bij wijze van experiment met grof geweld de opstand van de Herero’s  neergeslagen en dat volk voor 70% uitgeroeid? Er werd in Kiel gezongen, gemusiceerd en voordat men de talrijke matrozenkroegen indook, werd Brunhilde in vol ornaat naar het dek van de Scharnhorst geleid en daar als verankerd in een wijdbeense pose gefotografeerd. Helaas zijn deze foto’s verloren gegaan. Een meer dramatisch lot stond de bemanning van dit vlaggenschip te wachten. De Scharnhorst werd anderhalf jaar later tot zinken gebracht in de buurt van de Falklandeilanden. Alle 800 bemanningsleden verdronken.

Er braken andere tijden aan. De belangstelling voor het Passagetheater liep terug. Dora vroeg zich af waar de directeur mee bezig was, ze had hem al twee maanden niet meer in zijn kantoor getroffen. Was hij ziek? Had hij andere plannen met het theater? Er gingen geruchten van een overname. Er was al drastisch geschrapt in de programma’s, zij trad alleen nog op afroep op, haar nummer was ingekort. Op een namiddag begin 1914, werd Dora vóór een matinee op het kantoor van de adjunct- directeur ontboden. ‘Het is goed geweest,’ begon hij, ‘ik heb helaas geen ruimte meer voor U.’ Hij schraapte zijn keel. ‘ Iedereen in de stad heeft U gezien en gehoord. Mannen verdringen zich niet langer voor de uitstalramen. Ook op de panoramazuilen is de jeugd uitgekeken. Men is verwend. De tijden zijn aan het veranderen. Er hangt een catastrofe in de lucht, het ergste valt te vrezen. ’ Hij sprak koel en berekenend. Er vielen lange pauzes na elke mededeling. ‘Ook voor vanmiddag zijn er maar een handvol kaarten verkocht.’ Zij keek hem aan met een verstarde blik en perste haar lippen op elkaar. In haar verontwaardiging kon zij geen woorden vinden. Natuurlijk had ook zij de neergang opgemerkt. In de Kaisergalerie was het inderdaad een komen en gaan van winkeliers. Er hing dreiging in de kranten. De spades voor de loopgraven waren al geslepen.  ‘ Ik wens U veel succes, Brunhilde, ik verwacht U na de voorstelling terug op kantoor.’

Nog eenmaal betrad ze in volle uitrusting het podium, nog eenmaal  gingen haar vingers behoedzaam over de toetsen van de piano, nog eenmaal rees zij op in haar volle lengte om met verbittering in haar stem haar slot-aria te brengen. Terug in haar kleedkamer liep zij met krachtige passen door de ruimte, de vloer dreunde van haar laarzen. Ze kolkte van woede. ‘Dat podium is van mij,’ brieste ze. Ze had de grootste moeite om haar laarzen uit te trekken De onderdelen van haar uitrusting smeet zij stuk voor stuk in een houten kist. Gehaast haalde ze haar foto’s van de wand, nog eenmaal hoorde zij in haar binnenste het jarenlange applaus. Koortsachtig wreef ze een laatste keer over de messing klinkknop van de kleedkamer. Rosina die haar al die tijd had gekleed en aangemoedigd, liet zij verbouwereerd achter. Met opgetrokken wenkbrauwen las zij op kantoor de punten van haar ontslagbrief. Zij had verloren, haar rol was uitgespeeld. Verbeten stak zij haar laatste gage in haar handtas. Eén ding stond voor haar vast, ze zou zich nooit verlagen tot een bezienswaardigheid op de kermissen in Pommeren. ‘En wat nu?’ vroeg haar vader slepend. ‘Ze zijn nog niet van me af, laat dat duidelijk zijn. Weg met die gemaakte Brunhilde. Berlijn zal een andere Brunhilde ontdekken, een kruis over die oubolligheid van de reine maagd,’ gilde zij in haar wraakgulzigheid.

Ze zette nu al haar kaarten in op  Mohammed Soliman, een flamboyante  zakenman. Na de Balkanoorlogen begonnen als vuurspuwer op kermissen, was Berlijn voor hem het eindpunt van zijn omzwervingen geworden. Zijn optredens als vuurspuwer in het Panoptikum hadden hem rijk gemaakt. In 1906 opende hij in Berlijn een van de eerste bioscopen voor de stomme film. Hij bracht het tot directeur van de Oosterse afdeling van het Lunapark in Berlijn-Halensee, was enkele keren per week op de renbaan van Karlshorst te vinden waar hij opviel met zijn mosterdgroene vest en had grootse plannen voor het Passage Theater. Hij nam het chique café Keck over, iedere 300e mannelijke bezoekers kreeg een gouden horloge, voor de 300e dame lag een diamantring klaar. Hij kon evenwel voor Dora Herms niets betekenen. Ontdaan als ze was wilde ze niet naar de bekende verklaring zoeken. Haar wereld stortte in. Wat had zij zich gewaardeerd en beschermd gevoeld in de coulissen van het theater. Ze was gebroken, haar lijf begon haar in de weg te zitten. Haar ouders wisten zich geen raad. Ze werd met de dag nukkiger en onhanteerbaar, ze was 26. Er waren nachten dat Dora om aan haar droefgeestigheid te ontsnappen ging zwerven , eerst door Wilmersdorf, later in de richting van het verre Spandau. Ze wasemde wrok en eenzaamheid uit. Nu was ze nooit intiem betrokken geweest bij een ander, of het moest Rosina zijn, in de beslotenheid van haar kleedkamer. Soms dacht ze in een passant een trouwe theaterbezoeker te herkennen. Ze meed het centrum. Het was bijna oorlog.

Op 31 juli 1914 kondigde Wilhelm II, in de woorden van zijn oom Edward VII ‘de briljantste mislukking uit de geschiedenis met de humor van een puber,’ de staat van beleg af, een dag later volgde de algehele mobilisatie. Men was er blijkbaar aan toe. Aan de vooravond van de oorlog liet Erich von Falckenhayn, de Pruisische minister van oorlog, zich ontvallen: ‘Ook als we omkomen, is het toch leuk geweest!!’  De oorlog verschafte, volgens Sebastian Haffner, hele lichtingen Duitse schooljongens, klaar gestoomd in de streng militair ingerichte Jugendwehren, meer vertier en genotvollere emoties dan wat de vrede te bieden had. Te lange tijd hadden zij thuis met tinnen soldaatjes oorlogje voor hun stamland gespeeld. ‘Men hongert naar tucht en avontuur.’ Zelfs in burgerlijke kringen en in de intelligentsia keken velen vol verwachting uit naar een oorlog die Duitsland eindelijk de kans bood tot de wereldmachten te worden gerekend.

Als een geschenk uit de hemel kreeg Dora een bericht uit Amerika. Haar naam was aangespoeld aan de overkant van de Oceaan. In het tweede jaar van de oorlog werd zij uitgenodigd voor een gesprek met een impresario, in de lounge van Hotel Silesia aan de Friedrichstrasse. Bruno Slezak verwelkomde haar hartelijk en vertelde waarom hij voor dit hotel gekozen had. ‘Uit piëteit voor mijn opa,’ legde hij uit,  hij was in de  jaren zeventig  van de vorige eeuw vanuit Silesië naar de USA vertrokken. Enkele weken na het sluiten van het contract nam Dora in gezelschap van Chinese acrobaten de boot naar Amerika,  waar ze met de nodige égards door de directie van het Barnum & Bailey circus werd ingelijfd. Vanaf het aankomst had ze problemen met haar maag. Het werd geen succes. Ze was niet meer dan een circusnummer, zonder enig referentiekader. Meestal trad ze op als zingende reuzin na de act van een familie albino’s of na de legendarische Prins Randian, die zonder armen en benen geboren allerwegen bewondering oogstte door zijn mondschilderijen en de manier waarop hij een sigaret kon rollen. In brieven aan haar ouders spreekt ze haar walging uit van het business Amerikaans, een krokodillentaal, een taal voor brede kaken. Ze mist de sonore stem van haar vader van toen hij gedichten voorlas van Holderlin’ waarbij hij vertelde van de ballingschap van de dichter. Na de voorstelling lag ze languit op bed en telde de in haar woonwagen de geverniste schrootjes van het gewelfde plafond. Ze kon zich niet vinden in de rol die men haar opdrong: in een lange stoet tussen olifanten en uitgeleefde honden door de straten van een stad paraderen tot aan het circuspaleis. Haar troost zocht ze bij de Chinese acrobaten die met haar de overtocht maakten, vooral omdat zij hun nummers afgezien van eenlettergrepige tussenwerpsels woordenloos uitvoerden. Europa bleef trekken.

Dora, ze was 32, kwam terug in een uitgewoond Berlijn. Het oogvlies van de stad was zwaar ontstoken, de straten waren uitgebeend. De oorlog had op grote en kleine schaal diepe wonden geslagen. Oorlogsinvaliden met afgrijselijke verminkingen reden op rollende plankjes door de straten. Groepen werkelozen zaten op trappen van overheidsgebouwen te zuipen. Matrozen sloegen aan het muiten. Een onbeschrijfelijke chaos in de stad. Het was de tijd van de arbeiders- en soldatenraden. Iedereen was doorgeslagen en willig slachtoffer van een syndicaat van speculanten. ‘De mark viel als een steen, er was geen houden meer aan tot de fantastische waanzingetallen van biljoenen bereikt waren’, schrijft Stefan Zweig in De wereld van gisteren. ‘Deze inflatie uiteenzetten met al haar details en haar ongelooflijkheden zou een boek vragen, en dat boek zou op mensen van vandaag de indruk maken van een sprookje.’ En dat de geldontwaarding het summum van absurditeit bereikte mag blijken uit een volgende citaat: ’Een veter kostte meer dan vroeger een schoen, nee, meer dan een luxe winkel met tweeduizend schoenen…Fabrieken kostten omgekeerd niet meer dan vroeger een handkar.De schrijver is ontzet en het moet hem van het hart dat bij zijn weten de geschiedenis nooit een dergelijke waanzin in zo’n omvang is voorgekomen of zich later zal voordoen. Berlijn was veranderd in een Sodom en Gomorrha. Opnieuw Stefan Zweig:’ Langs de Kurfürstendamm paradeerden geschminkte jongens met kunstborsten, en niet allen professionals; elke gymnasiast wilde wel wat verdienen en in de donkere bars zag je staatssecretarissen en belangrijke financiers zonder gêne dronken matrozen het hof maken. Zelfs het Rome van Suetonius had niet zulke orgieën gekend als de Berlijnse travestietenbals, waar honderden mannen in vrouwenkleren en vrouwen in mannenkleren dansten onder het oog van de politie. Jonge meisjes gingen er prat op pervers te zijn; je was de risée op school als je op je zestiende nog maagd was.’ Deze dwaasheid verdween op slag op de dag dat de inflatie was afgelopen.

De politieke onrust bleef na het neerslaan van de Spartakisten. Op een dag liep Dora mee in een deinende massa naar het Altes Museum, dat ze ooit met haar vader bezocht op haar tiende verjaardag. Voor het eerst in haar leven hoorde zij van Babylon.

Nu stond daar Kurt Tucholsky die opriep tot de revolutie. Ze werd bedolven met strooibiljetten, vlugschriften , reclames voor de zondagmatinees in de Tribüne, waar dichters hun dithyrambische verzen brulden. ‘We verkeerden,’ schrijft Hans Sahl in zijn memoires, ‘ in een toestand van permanente religieuze extase, van een voortdurende vervoering en voelden een verbondenheid met de mens zoals misschien nog nooit een generatie voor ons had gekend.’ Het enthousiasme van de menigte, dat expressionisme van de ziel benauwde Dora, ze voelde dat er geen plaats meer was voor de epiek van haar rol. Het Passage-Theater waar zij tien jaar geleden haar successen vierde, was overgenomen door Soliman en omgedoopt tot het Linden Cabaret, geopend van 11 uur ’s avonds tot 4 uur in de morgen. Een publiekskraker, met optredens van Claire Waldoff, de koningin van de lach en gepatenteerd feministe. Dora keerde vermoedelijk in 1923 terug naar Amerika.

Maar niet alleen de oorlog, ook de Spaanse griep had in Europa miljoenen slachtoffers geëist. Een derde van de wereldbevolking was weggemaaid. Er was geen kruid tegen gewassen. Er waren nog geen antibiotica, complottheorieën spraken van de straf van God voor de gruwelen van de oorlog. Onder de slachtoffers ook de ouders van mijn vader. Mijn opa was als dagloner door de sociale voorzieningen van het Tweede Keizerrijk over de grens gelokt en had daar zijn tweede vrouw ontmoet. Er waren toen al, uniek voor de wereld, verzekeringen bij ziekte, ongevallen, ouderdom en invaliditeit. Desondanks was er amper geld voor de begrafenis, onder de verwanten was ook een oudoom van mij gesneuveld bij Verdun, met het gevolg dat niemand uit de Duitse tak de zorg kon opbrengen voor mijn vader en zijn jongere broer. Ze werden als staatswezen op de trein gezet en in een weeshuis in Amersfoort opgenomen, niet ver de plek waar de laatste keizer door toedoen van koningin Wilhelmina politiek asiel had gekregen. Hij verhuisde ongeveer in dezelfde maand met een boedel van 59 treinwagons en een vermogen van 1,25 miljoen gulden eerst naar Amerongen en een half jaar later naar Doorn, waar hij de toestand in zijn vaderland nauwlettend volgde.  In de tekenen van de tijd las hij een wereldwijde samenzwering van Joden, vrijmetselaars en katholieken. In zijn correspondentie gaf hij er duidelijk blijk van te rekenen op een glorierijke rehabilitatie, waarschijnlijk omdat hij pal stond voor zijn antisemitische standpunten. Zo schreef hij op 14 april 1927: ‘Het Hebreeuwse ras is zowel in binnen- als buitenland mijn aartsvijand; zij zijn wat ze altijd waren: degenen die leugens fabriceren en aan de touwtjes trekken bij onlusten, revoluties en chaos, omdat ze met hun giftige, bijtende, satirische geest gemeenheid verbreiden. Als de wereld eindelijk  wakker wordt, moeten zij hun verdiende straf krijgen’. Geschreven onder de rook van Soestdijk.

In Amerika vormde Dora Herms vanaf 1926 als Hilda van Droysen een duo met Kaatje van Dyk, volgens bepaalde bronnen in 1906 in Roosendaal geboren, een uitzonderlijke gigante die op haar top een lengte van 2,32 meter bereikte, 182 kilo woog en op schoenmaat 56 en onder de artiestennaam Elsie van Droysen haar dansjes pleegde. In een kranteninterview uit 1933 beweren Van Droysen Sisters halfzussen te zijn, ze hebben dezelfde moeder, maar verschillende vaders, hun ouders waren van normale lengte, niemand wist waarom zij zelf zo waren uitgegroeid. Andere bronnen melden dat ook zij in Berlijn geboren is, onder de naam Annie Haase, naast haar artiestennaam Kaatje Van Dyck was zij ook bekend als ‘Hilda’ of ‘Charlotte’. Kaatje, alias Elsie, is weduwe na een huwelijk met een normale man en heeft een dochter die in de zomermaanden met het gezelschap van haar moeder rondtoert door de USA, maar daarna terugkeert naar haar school in Berlijn. Volgens een andere bron werd zij daarentegen op affiches als vrouw gekoppeld aan Jan van Albert of Johann Kramer, een reus uit Nederland. Dora is een oude vrijster en komt bij de interviewster over als zeer terughoudend, zo ongenaakbaar als de Mount Everest. ‘Ik heb in de loop van mijn leven vele huwelijksaanzoeken gehad,’ beweerde zij, ‘alleen een rijke man maakt bij mij een kans, alhoewel liefde is iets vrijwilligs, een geschenk dat ik niemand kan geven.’ Ze is dan ongeveer 44 jaar oud.  ‘We doen niet aan afslanken’, gieren ze het beiden uit, het lachen legt een rij gouden tanden bloot. ‘Wij zijn goede eters op een vast dieet,’ zegt Elsie met zelfspot in haar dichtgeknepen ogen. Tenslotte licht Dora toe wat ze dagelijks eet. Bij het ontbijt 12 eieren en een pond gebakken bacon, bij de lunch liggen 2 biefstukken en 2 bloemkolen in een roomsaus op haar bord en ze sluit de dag af met een diner van 6 kilo gebakken vis en frites, afgerond met schijven gebakken aubergines.  Op de vraag van de interviewster hoe lang ze in de States blijven, schudden ze het hoofd. ‘Het liefst ga ik definitief naar Berlijn, daar liggen mijn mooiste jaren. ik ben er vorige maand nog geweest. Mijn moeder is ziek, vader is aan de Spaanse griep gestorven, maar het wordt griezelig voor ‘abnormale’ mensen in Duitsland. Grote parades, waar komen al die mensen vandaan? Het leek wel alsof iedereen in korte tijd had leren marcheren. Op de hoeken van de straten venters met de Völkische Beobachter. Uit de ramen vlaggen met hakenkruizen. Hotel Silesia was gesloten, In de Kaisergalerie staan veel winkels leeg. Ik zocht Rosina, mijn oude kleedster, op en zij vertelde dat de inboedel van het Panoptikum bij opbod was verkocht. Soliman was failliet en had geprobeerd met een permanent lilliputtersdorp in het Schweidnitzer Park van Breslau zijn carrière te redden. Hij is al een paar jaar dood. Ja, ik hoorde de gekste verhalen, over de keizer, de malloot, dat hij hertrouwd is om meer kans op de troon te krijgen . Göring heeft hem bij wijze van verzoening in Holland opgezocht.’ Dora steekt haar zoveelste sigaret op, haar vingers staan bol van de reuma. ‘Ja mevrouw, we zijn geen geheelonthouders,’ lacht Elsie nasaal, ‘voorlopig zitten we hier goed, we leven van dag op dag. Europa komt wel weer.’ Dora inhaleert diep.

Als Van Droysen Sisters treden ze op tot 1939. Daarna verdwijnt Dora Herms van mijn radar, acteren werd pijnlijk, ze sukkelde met haar gezondheid: hals-en lendenwervels vormden niet langer één rechte lijn. Vermoedelijk is zij begin jaren zestig overleden, gezien het feit dat haar compagnon in 1962 in Wenen nog een solo-optreden vierde. Toch blijf ik nog zitten met enkele vragen. Op de door mij gevreesde foto staat een reuzin die qua figuur en taille weinig heeft van de Brunhilde op andere foto’s. In het interview presenteert zij zich als de ongenaakbare vrijgezel, hoewel zij volgens een bron kort na het einde van WO I getrouwd zijn met een zekere William Van Droysen , een reus afkomstig uit Duisburg en geboren onder de naam Werner( of Anton)  Syre. Hen werd in Berlijn een dochter geboren, Ruth, die op vierjarige leeftijd haar vader verloor. Vast staat dat de Van Droysen Sisters nog bij leven hebben vernomen welk lot de Kaisergalerie wachtte. Tijdens de Kristallnacht (de nacht van 9 op 10 november 1938) werden de Joodse winkels in de Passage geplunderd en verwoest. Op 1 maart 1943 werd de bovenverdieping met het Passage Theater, het Panoptikum en het Anatomisch Kabinet door brandbommen verwoest, en bij de val van Berlijn lag de Galerie geheel in puin, met de grond gelijk gemaakt. Ongeveer in de dagen dat ik het cellofaan over de gewraakte foto had losgepeuterd. Ook de keizer maakte het slotakkoord niet meer mee. Medio april 1940 had hij nog aan landgravin Margarethe van Hessen geschreven: ‘ De daden van onze dappere troepen zijn geweldig. God heeft hun succes geschonken. Moge Hij hun verder helpen om een eervolle vrede te bewerkstelligen & een overwinning te behalen op Juda & de antichrist in Brits gewaad’. Ook het verschijnsel van hypofysair gigantisme is uit het beeld verdwenen, bij mijn weten wordt het nergens ter wereld nog gediagnosticeerd.

Nooit eerder kwam ik dichter bij mijn vaders kinderjaren dan tijdens een bezoek aan zijn geboortedorp vlakbij het stadje Geldern. Samen met mijn zoon bezocht ik de begraafplaats van Aldekerk, het was in de week voor Allerzielen, op de meeste graven stonden mandjes met erica. De graven van mijn grootouders waren geruimd, in het midden van het Friedhof stonden we voor een monumentje ter nagedachtenis van de toenmalige huisarts, de man die waarschijnlijk mijn vader ‘gehaald’ heeft en lichtelijk ten leven aangetikt. De kerk waarin hij gedoopt is, was gesloten. In de bewaarschool woont nu een gezin.

In de handpalm van de tijd wachten alleen nog de apocriefen.