
Mij raakten in dit oord, door de Muzen vergeten,
geen zee van klaprozen, geen ster aan de hemel,
totdat Crescentia in de schaduw van gindse bomen
haar roomzachte dijen openvouwde en mij, door
heimwee gekweld, als terloops naar de warmte
stuurde van haar gulden schede en tuchteloos
opkroop naar mijn tong. Ik ben geen stoïcijn.
We speelden een rustieke vrede, in mijn mond
de ziltige nasmaak van warrig wier. Is niet Venus
uit het schuim van de zee ontsproten?
Uitgelaten besprong een eekhoorn de rode beuk
ginder, mijn paard staarde naar de verte, in Rome
is gedonder, naar geruchten weer vier keizers.
Maar gij, vreemdeling, tot hier al gekomen in het
labyrint van uw leven, verkwik uw afgematte
voeten in de kringelende beek hier beneden en
aanhoor mijn voorspelling: eerder valt deze brug
in duigen, eerder zullen onze lippen verschralen
dan dat deze ode, met Lusitaanse weemoed in deze
pijler gekerfd, door niemand meer begrepen wordt.
Publius Virbius Flaccus
Vertaling Henk Simons 2022