Waar eens sperziebonen groeiden

Henk is opgegroeid in Nederlands Putte, vlakbij de Belgische grens. Dit verhaal is vermoedelijk gebaseerd op zijn jeugd. Hij was in 1956 zestien jaar oud.

Augustus 1956. Het is tussen vijf en zes in de morgen. De bonenplukkers hebben zich op afspraak verzameld aan de voordeur van de Blauwe Hoeve. Een kruispunt van wegen, richting Zandvliet, Stabroek en de Dokken. Verderop ligt Het Stad (Antwerpen).

De blinden van het koffiehuis zijn nog gesloten. Op de achterplaats zijn tussen een zwart gecarboniseerd schaamschot en doorgeroeste pantserplaten lege kratten opgestapeld, getuigen van de boerenbruiloft afgelopen zaterdag. Het is stil. De mannen hangen met hun armen over het fietsstuur. Men leeft mee met de ingesloten kompels in de mijn van Marcinelle. Voortdurend op de transistorradio’s nieuws van de reddingswerken en het tellen der doden.

Tegelijkertijd turen we de steenweg naar Stabroek af naar de komst van Pietje, de schakel tussen de boeren en de Picolo, de lokale conservenfabriek. Af en toe klapt de meute open om plaats te maken voor een passerende bromfietser op weg naar de dokken. Een grote verscheidenheid van leeftijd. Iedereen heeft zijn reden voor dit vroeger uur.

Ik ben toe aan een nieuwe fiets, een fiets met een derailleur, zes versnellingen, met nog een enkel voorblad, uit de winkel van Albert Gijsen, die twintig jaar geleden enkele ritten in de Tour reed. Vriend Silvester plukt voor een transistorradio, de Jules uit Lillo-Fort om de schulden van zijn alcoholverleden af te lossen.

Veel jonge gasten die alle klassen van het primair gedubbeld hebben en zo voldeden aan de leerplicht en amper kunnen lezen en schrijven, voor een Pontiac of een Puch.  Van horen zeggen weet ik dat sommige vrouwen uit de polderdorpen gaan voor een kunstgebit, een trend vanaf het begin van de jaren vijftig, misschien wel ingezet door de komst van de televisie. Om de twee weken rijden er zaterdags volle bussen van over de grens naar tandartskabinetten in Rotterdam, waar aan de lopende band complete gebitten worden getrokken. Na zo’n bloederige dag kan men ’s avonds zijn nieuwe tanden showen, thuis en aan de buren.

Vanaf het moment dat de mobylette van de koppelbaas, in de volksmond Pietje de Rus ter hoogte van de tramremise uit de ochtendnevel breekt, komt er beweging in de massa dagloners. Zonder af te remmen, het hoofd schuin achter de opgezette kraag van zijn leren jekker, geeft hij met een sjokkerig teken de rijrichting aan naar het eerste veld.

Traag zetten we ons in beweging. In de alchemie van de ochtendnevel vormen wij onder de slierten van hoogspanningslijnen een luidruchtig schimmentheater.

Voorop rijdt Brandje, de facteur van Berendrecht (in de volksmond Bendrecht), een maand jonger dan ik, hij rijdt nog bij de juniores, later zou hij de 18e etappe winnen in de Tour van 1963. Aanvankelijk is het fietspad breed, het voert langs een diepe sloot waarin eendenkroos zich verknoopt.

Over de lengte van asvale macadamblokken dokkeren zink en blik een atonaliteit waarvan de trillingen zich in het groezelige water van boerensloten laten uitschrijven. De berm staat vol verpluisde kale jonkers. Een vroege tram met werkvolk op weg naar de Leugenberg en de dokken schuift langzaam langs.

Plots zwenkt de weg naar links. In de bocht staat een Lourdesgrot, uit sintels opgetrokken, in de nis achter helder glas een Mariabeeldje, waarvan- ik weet het van vorig jaar- de handen ontbreken. Daarnaast een krot, onbewoonbaar verklaard, met balken gebarricadeerd. Op een boerenerf hangen aan een waslijn konijnenvellen te drogen.  De bolliggende kasseien van de polderweg verdwijnen nu onder aangekoekte modderstroken. Plukken gras tussen de stenen zorgen voor een lichte vering. Hier en daar een hoeve, tegen de rooilijn staan groepjes melkbussen, in meniet het codenummer van de melkfabriek. Verder eindeloze aardappelvelden, manden en kisten wachten op de rooiers. Meeuwen strijken met amechtige vleugelzwaaien neer op de wieken van een molen.

We naderen het veld, in de verte de torenspits van Oorderen, er gaan geruchten dat het dorp binnenkort van de aardbodem verdwijnt en na een bestaan van bijna negen eeuwen in de Van Cauwelaertsluis zal verdrinken. De Gazet van Antwerpen publiceert bij regelmaat tekeningen van een verbijsterende wirwar van vaargeulen, sluizen en tunnels waaraan naast Oorderen ook Wilmarsdonk, Lillo-Dorp en verderop Oosterweel ten offer vallen.

In de polders liggen, beweert men, nog ontdoken aan de technologie van de archeoloog, de botten van verslagen legers uit de Tachtigjarige oorlog en later na de slag van Ekeren. Tijdens de Spaanse Successieoorlogen in het begin van de achttiende eeuw werd hier het leger van de Republiek in de strijd om Antwerpen door een coalitie van Fransen en Spanjaarden vernietigend verslagen. Een enkele dode zou zijn geprepareerd door Lodewijk Ruysch in de Waag in het verre Amsterdam.

Elk veld wordt ooit een slagveld. Nu nog ligt het bonenveld bezonken binnen de bescherming van een hoog opgeworpen dam waarvan de helling trapsgewijs begroeid is met kamgras, waterrus en dansend raaigras, met de zitplaatsen van een denkbeeldig amfitheater.

Bovenop de dam staat behalve aan de zuid-oost kant een colonnade grauwe abelen op regelmatige afstand van elkaar die met hun grijs viltige bladeren het openbrekend ochtendblauw filteren. Hoog in de bomen zijn hier en daar de bladeren al aan het krullen en kondigen bruine plekken de bronzen rust aan van de herfst. Het is een zeer groot veld. Waar de bodem bij het inzaaien weerbarstig was of waar een schrale noordooster in het voorseizoen over de spichtige bonenplantjes is getrokken, loopt nu een kartellijn van kale stroken die straks de ervaren plukker, het gehele veld overziende, zal mijden.

We zetten onze fietsen tegen de populieren. Een jong stel wisselt een gulzige kus. Vrouwen, de meerderheid van het plukpeloton, lijvig als de modellen van Fernando Botero, trekken hun rokken over het hoofd, schikken hun haar en sturen hun kroost uit voor juten zakken, goed voor veertig kilo bonen per stuk. Nu worden de messen geslepen.

Na twee jaar ken ik het vervolg. Iedere plukker heeft zijn prehistorie, als debutant was hij een dankbare speelbal van ervaren pluksters, de Harpijen van het veld, zoals bijvoorbeeld Valentine, schijnbaar zo oud als elk bonenveld.

Zo werd ook het bedeesde gymnasiastje dat geleerd had dat in het Latijn de substantiva, eindigend op – tio, vrouwelijk waren, door pronte volksvrouwen verbaal en mentaal in het echte leven geloosd. Zij bepaalden mijn plaats, mijn plukstrook in de rij en maakten mij in korte tijd duidelijk dat het plukken van bonen behendigheid en snelheid vraagt.

De jongere pluksters dragen een overall en hebben vaak hun hoofddoek frivool in dit landschap om hun hals geknoopt. Iedereen loopt op laarzen die een hiëroglyfentekst etsen in de modderige klei. Het instrumentarium is verder sober: zinken emmers en blikken bussen, waarop soms alleen nog een merknaam valt te lezen, LIEBIG, de rest van de tekst is door het gebruik in weer en wind gefragmenteerd als een papyrustekst van Sappho.

Er wordt aan weerskanten van het veld geplukt. In het begin zijn de tegenplukkers niet meer dan schimmen, maar zienderogen verdunt zich de nevel boven de laaggelegen polder. Bij de verkaveling van de stroken op de breedte-as van het veld vormen de ervaren plukkers een breed front; de familieclans hebben zich gegroepeerd, de oudsten op de flanken, het midden wordt overgelaten aan de jongsten, die zodoende al vroeg worden ingewijd in de strategieën van het bonenveld.

Vaak wordt de keuze bepaald door mij onbekende vetes tussen de dorpen, als waren ze elkaar in baldadig genoegen afstotende kwikbolletjes op een glazen plaat. Naarmate het tempo wordt opgevoerd, zullen de inhalige pluksters op de flanken van hun segment rabiaat maar nog nauwelijks zichtbaar het territorium van hun onervaren en dus trage buren binnendringen. Plantje voor plantje slaan zij bressen en plukken tenslotte de argeloze buurjongen eruit en gaan door tot op de vleugels van een andere clan.

Het plukken zelf vergt weinig van het lichaam. Je zit op je knieën licht voorovergebogen, de plukemmer tussen de benen. Tijdens het opschuiven druk je met de onderbuik de emmer naar voren. De bonenplant wordt met wortel en al geplukt, in één vloeiende beweging gaat de plant in een kwartslag naar de linkerhand  en meteen daarop ritst de rechter hand, de plukhand, de bungelende bonentros van de stengels. De plant geeft mee aan de graad van routine.

Na enige tijd krijgen de kniestukken een loodzware verdikking van aangekoekte klei en platgedrukte plantresten die bij het opstaan in de laarzen kan glijden. Telkens wanneer de emmer vol is, loop je naar je juten zak, en naarmate je dieper het veld intrekt, sleep je de zak mee tot aan de plukrand. Na verloop van tijd wordt de zak te zwaar om te verslepen, dan ga je naar de bascule waar Pietje het gewicht op je stamkaart en zijn systeemkaart noteert. Steekproefsgewijs controleert hij de inhoud van aangeleverde zakken op loof en een verbrokkelde zwerfsteen die bij het periodiek ploegen op den duur tot aan de rand van een veld geraakte.

Na twee uur is het schafttijd. Meeuwen hebben het voorzien. Struise vrouwen in het gras. Gekookte eieren, cornedbeef, filet d’Anvers, plakken snijworst, hompen brood, een enkeling stoeft met palette broodjes van boekweit, gemalen in de molen van Berendrecht.

Mijn jeugdvriend Silvester en ik zoeken Denise op, een meisje van net over de grens, dat we kennen van verstoppertje spelen in het bos van Moretus. Haar vader heeft een horlogewinkel schuin tegenover de kerk, ze gaat naar de derde Latijnse op het Atheneum van Kapellen. Ik heb een oogje op haar, maar dat is niet naar de zin van Valentine. Amper heeft ze een Tigra opgestoken of ze staat massief op, strijkt over haar blauwe voorschort  en schiet uit haar krammen. Haar verhitte lippen spuwen gal. ‘Gij ambetanterik, strante vogel, zoek maar een nat poezeleke van bij jullie. Vuile Ollander’ ‘Ja maar, we kennen mekaar,’ probeerde ik overbodig.

Ik hield mijn adem in, de zurigheid van haar woorden, met dat venijn van jaloezie, overviel ook Denise zichtbaar. Valentine ploft neer in het gras en laat, de mond verwrongen, haar colère circuleren binnen haar aanhang. Een krakende transistorradio meldt dat de brand in de mijn gedeeltelijk is geblust. Het is tien uur. Het wordt warmer in de polder.

Na de pauze gaat het tempo omhoog. De tegenplukkers doemen op in een schuine falanx. De Jules haalt met aangeboorde drift zijn gram.  Het veld ‘loopt af,’  het is bezaaid met uitgerukte planten, voer voor konijnen en duiven. Voor de laatste keer wordt de bascule verplaatst. Nog eenmaal vandaag morrelt Pietje aan de uitgesleten hefboom en geeft met een zekere achterdocht gewichten door aan zijn schrijver. Na vier uur plukken voelen je armen aan als de scharen van een schorpioen. Vandaag geen tweede veld. De strijd is gestreden. Men is uitgeplukt en de dag is nog lang, als op een schilderij van Bruegel liggen mijn vriend Silvester en ik in de schaduw van de abelen, op de dijk schommelt een hooiwagen voorbij.

Denise zoekt ons op. Straks fietsen we samen naar huis, naar ons dubbele dorp.  Verderop ledigt een jonge gast tussen opgeschoten fluitekruid en bereklauw zijn blaas als een saluut aan dit veld. In een wijde kring staan de juten zakken te wachten op een camion van de Piccolo uit Stabroek.

Zaterdagmorgen is het betaaldag. De Harpijen van de polders dagen verrassend op in fleurige jurken, met een zomers decolleté. Pietje houdt keurig gesoigneerd hof onder de veranda van zijn huis, zijn norsheid heeft hij in de polder begraven. Achter mij in de rij wachten een paar jonge gasten in motorpak, een lik brylcream in het haar op hun beurt. Pietje trekt aan een sigaret en haalt met een ritueel gebaar de enveloppe met mijn stamnummer uit een schoenendoos. Kilo’s worden francs. Onder de veranda verspreidt zich een zweem van wederzijdse erkenning.  Drie maanden later was het veld verdronken land.

Sindsdien ben ik er niet meer geweest. Dorpen en landerijen werden begraven onder dikke bagger. In hun plaats kwamen Bayer, BASF, Monsanto, Solvay. Goed voor de werkgelegenheid. Aan de overkant van mijn plukpolder de kerncentrale van Doel. Het panorama van koeltorens, schoorstenen, hijskranen en containervrijstaten vertelt andere verhalen.