Hemel en aarde werken samen opdat al wat geweest is ontwortelt en tot stof vergaat. Alleen de dromers, die met open ogen dromen, roepen de schaduwen van het verleden terug en vlechten netten uit ongesponnen draden. (Isaac Bashevis Singer: De Spinoza van Market Street)
Het is uitgesloten dat de Campiniërs- zo noem ik gemakshalve de mensen die ongeveer vijf eeuwen lang hun doden op de Boshoverheide cremeerden en bijzetten- elkaar deze mythe vertelden. Daarvoor is dit voorafgaande verhaal te zeer besmet door mijn jarenlange omgang met Griekse mythen.
Toch moet er sprake geweest zijn van vertellingen uit hun eeuwenoude geschiedenis, mondeling van generatie op generatie bij bepaalde gelegenheden doorgegeven en vermoedelijk aangevuld en naar gelang de wentelingen van het lot toegespitst op universele levensvragen: Wat is goed? Wat is de zin van ons bestaan? Wie ben ik in het geheel? Ongetwijfeld waren zij verwonderd over de geheimen van de hen omringende natuur.
We mogen hen niet onderschatten, maar wij weten niets, alleen dat zij met dit grafveld van 14 hectare een onderliggende verbondenheid benadrukten van ongeveer tien à vijftien families, die om de twintig jaar vanwege de uitputting van de landbouwgrond verhuisden, acht à tien huizen met een woon- en staldeel, een schilddak met riet en stro, voor pakweg een schare van zestig personen met een gemiddelde levensverwachting van om en nabij de dertig jaar. Omgerekend zou het dan gaan om ongeveer driehonderd boerderijen en iets meer dan honderd graven per hectare.
Of en hoe deze graven hier ooit per tumulus gemarkeerd zijn naar familie en generatie zullen we nooit te weten komen. Ik ben maar een slordige herschepper, iemand die bijkleurt en uiteinden van het historisch aanbod aan elkaar knoopt. Het is misschien niet gewaagd te bedenken dat de grafheuvels naar het voorbeeld van de ploegvore in rijen waren aangelegd. Waarschijnlijk beduiden de zogenaamde langbedden de rustplaats aan van prominente personen binnen de gemeenschap.
Los van de vraag of de plunderingen eind negentiende eeuw het meest waardevolle materiaal hebben weggesleept, kunnen we op grond van de schamele grafgiften en het slechts eenvoudig, dikwandig aardewerk stellen dat het leven uiterst sober moet zijn geweest, verstoken als men blijkbaar was van externe invloeden. Met andere woorden, de continuïteit veronderstelt een sociale organisatie, een collectief brein, dat gedragen werd door gedeelde gedragingen en ervaringen, met een stelsel van normen en waarden. De kleine groep maakte het mogelijk afgestemd te zijn op elkaar en de ruimte voor het individuele brein in te perken.
Ik veeg dan ook radicaal de stelling van tafel dat het hier een onderontwikkeld volk betreft, zoals verwoord in Schetsen uit de geschiedenis van het land van Weert, van de hand van A.J. Mertens- oud- hoofd der school, en J. Henkens- archivaris der Gemeente Weert, juli 1965. ’Ze leefden in de onderste trap van de menselijke beschaving. Ze hebben het niet verder gebracht dan het stenen tijdperk. Onze missionarissen maken nog herhaaldelijk kennis met zulke volken. Het spreekt vanzelf dat deze onontwikkelde mensen nog volslagen heidenen waren.’
Ongetwijfeld hebben de auteurs te veel in de boeken van Paul Julien gekeken en geluisterd naar de lezingen van teruggekeerde missionarissen. We kunnen het ook omdraaien. De Campiniërs hadden geen last van een monotheïsme dat bij gebrek aan duistere, gezagsondermijnende goden het onheil in de wereld afwentelde als een hemelse straf voor menselijk wangedrag, een wangedrag dat zijn oorsprong vond in op de bekoorlijkheid van het vrouwenlichaam.
‘In beginsel geldt: daar waar één God bestaat, worden mensen zondaars. Adam en Eva waren in zekere zin de eerste zondebokken die de last van aardse zondigheid moesten dragen.’ (Carel van Schaik en Kai Michel: De waarheid over Eva).
Zij hadden geen Heilig Boek, geen dogma’s. Afhankelijk als ze waren van de grilligheid van de natuur moeten zij in de loop der eeuwen hier een pandemonium hebben gevormd dat hen vertrouwen gaf en ontzag en vrees inboezemde. Wat dat laatste betreft valt te denken aan ongeremde natuurkrachten en de verbeelding ervan in mengvormen, combinaties van dierenlichamen en mensenhoofden, wezens waarvan de voornaamste reden van hun nefaste aanwezigheid misschien was dat de mens ze kan opruimen om zo orde in zijn wereld te scheppen. Namen ontbreken.
Op een dag drieduizend jaar geleden is het hier begonnen. Was men op de vlucht voor oprukkende nomaden uit het oosten? Was hun territorium te klein? Waren de gronden uitgeput? Wat troffen zij onderweg en hier aan?
Eeuwen later lopen Teun Ras, neerlandicus en linguafiel, en ik onder een wankele zon het verharde pad af dat enkele decennia terug door het noordelijke gedeelte van het grootste en best bewaarde urnenveld van West-Europa is aangelegd. Een pad dat vanuit de lucht gezien in de vorm van een handspiegel of een glazen kolf lijkt getekend, de aanloopstrook als een lange hals, op de buik het haut-reliëf van vertakkingen van boomwortels. Binnen deze ring lagen volgens recent archeologisch onderzoek ongeveer 150 grafheuvels, ongeveer 40% van de oppervlakte van het totale urnenveld.
Dit groot aantal grafheuvels veronderstelt een vaste crematieplaats, een gecontroleerde opslag van droge eikenstammen en berkenhout en de honorabele, vermoedelijk erfelijke functie van een stoker.
Rechts van ons een onooglijke strook met lage bomen en struikgewas tot tegen de IJzeren Rijn. We kunnen ons nauwelijks voorstellen dat dit urnenveld gedurende zo’n lange tijd- men spreekt van 1050 tot 400 voor Chr.- in gebruik is geweest. Alsof onze dierbare doden op de gemeentelijke begraafplaats hun eeuwige rust zouden delen met mensen die de Beeldenstorm en de tachtigjarige oorlog hebben meegemaakt. Uiteraard is deze veronderstelling getalsmatig een slag in de lucht.
Hier is niets. Zand, zon, wind, heide, alles spant samen om vragen te smoren. Vermoedelijk lagen hun akkers en hun biotoop op een afstand van 2 à 3 kilometer van de begraafplaats, in de wijde strook tussen het huidige Altweert, Boshoven en het Russelbroek, eeuwenlang een aaneengesloten gebied dat pas vanaf de negentiende eeuw doorkruist zou worden door de Zuid-Willemsvaart en het tracé van twee spoorlijnen. Het is aannemelijk dat bij het graven van dit kanaal kostbaar bewijsmateriaal verloren is gegaan.
Links van ons, achter een zoom van dennen, waarvan enkele omkleed door woekerende klimop, strekt zich in de volle breedte een zandverstuiving uit, zover het oog reikt tot aan het silhouet van de zinkfabriek in Budel-Dorplein.
In de weekenden is dit een uitgelezen uitlaatplek voor honden waarvan het reukorgaan helaas niet bij machte is op het spoor te komen van een prehistorische opslagplaats van agrarische dan wel rituele voorwerpen. We lopen op het kompas van onze eigen verbeelding.
Onder een dek van zinkkleurige wolken trekt Teun onze peripatetische bespiegelingen in de richting van de glossagenese, naar de oergrond van (hun) taal. Waar lagen de wortels van hun taal? Welke taal namen ze mee van elders? Woorden en grammatica staan niet los van het leven. Welke woordsoort was onderweg dominant.
Hij denkt in eerste aanleg aan de telwoorden door het gebruik van de vingers van twee handen om een transactie te bekrachtigen en minder aan het bijvoeglijk naamwoord. En hoe zat het met de nuanceringen van de tijd? En wat te denken van het grammaticale geslacht van de zelfstandige naamwoorden. Ik breng in dat hun taal, behorende tot de çentumgroep’ binnen het Indo-Europees, waarschijnlijk drie geslachten kende. Een stuk minder, grapte ik, dan de Aboriginaltaal Yanyuwa met 16 woordklassen, op grond van de sociale en rituele functie van het voorwerp.
Maar laten we de onomatopeeën van de geluiden op het erf niet vergeten, volgens Darwins wafwaftheorie evolutionair de schuchtere opening van de mond als klankkast en atelier van de intonaties. Ook toen speelden kinderen met verkleinende achtervoegsels en wisten zij feilloos een onderscheid te maken tussen klanken die al dan niet thuishoren in hun taal. Kijk maar eens voor dat wonderlijke verschijnsel in een Frans of Duits kinderboek met de letterlijke weergave van diergeluiden. Welke versjes zongen de kinderen aan de rand van Russelbroek?
Onder het brandglas van onze vragen smeult zelfs de gedachte aan een primitief schrift om een overeenkomst vast te leggen. Onlangs las ik dat specialisten in de paleografie een onderscheid maken tussen ‘schrift’ en een ‘schrijfsysteem.’
‘Schrift’ is dan een repertoire van krabbels, logogrammen in de taal van de wetenschap, om onder meer gewichten, maten en getallen aan te duiden, terwijl een ‘schriftsysteem’ gedragen wordt door grammaticale regels. Helaas is er in de buurt van het urnenveld zelfs niet de minste krabbel gevonden, laat staan een artistieke versiering.
Zeker is dat zij meer dan wij leefden op het ritme van de jaargetijden, ongetwijfeld gemarkeerd met ‘hoogtijdagen’ en ingeslepen rituelen die gedragen werden door vervreemdende, anachronistische taalelementen. En wat te denken van nieuwe ervaringen die in de vezels van hun taal werden opgenomen?
Ik ga er voorzichtig van uit dat het Kelten waren. ‘Taalkundig zijn ‘Kelten’ mensen die een Keltische taal spreken of spraken. Archeologisch beschouwen we als ‘Keltisch’ alle voorwerpen en cultuuruitingen die redelijk passen binnen de La Tène- en Halstattcultuur. (Herman Clerinx: Kelten en de Lage Landen).
Ze brachten vanuit het Zuiden hun taal mee en vonden hier in de uitgestrekte ruigten bestaansgrond en veiligheid. Het is een waanzinnige onderneming om ook maar iets van hun taal en moraal te distilleren uit wat het onderzoek van het urnenveld heeft opgeleverd.
Het is dan ook zeer te betreuren dat betekenisvolle sporen voorgoed verloren zijn uitgewist toen op het einde van de negentiende eeuw bewoners van met name Boshoven in het wilde weg, want zonder enig historisch besef, naar urnen gingen graven.
In het voorjaar van 1889 ging bijna geen dag voorbij of men zag mensen uit Weert en de omtrek naar de heide van Boshoven trekken. Niet alleen sloeg men geen acht op de aard van mogelijke grafgiften, de structuur van de bodem, de ordening van de urnen, de onderlinge afstand van de grafheuvels, het waarom van de opening op het zuidoosten, maar ook ging door deze rage het organisch materiaal- restanten van doodsbeenderen, rafels lijfgoed, as-en houtskoolresten, resten van een dodenmaal- verloren op grond waarvan DNA-onderzoek uitsluitsel kon geven over eventuele erfelijke continuïteit. Nu schrapen de archeologen een verrommelde bosbodem af tot de zogenaamde langbedden, lezen bij herhaling kringgreppels uit en hopen op een napje met drinktuit of een barnstenen kraaltje. Men weet wat elders uit dezelfde tijd gevonden is.
In de bomen hangen de geesten van stilte en hout. We buigen af bij een picknicktafel en komen langs een rij door de wind gelouterde dennen op het domein van de psycho-archeoloog en kijken in het levensgebinte van een landbouwer, die midden 6e eeuw voor onze jaartelling zijn bedoening had aan de rand van het Russelbroek. In zijn directe omgeving leven ongeveer 12 families, om en nabij de zeventig mensen, jong en oud, herenboeren en knechten.
Men beschikt over water, want de grondwaterstandstand is hoog, het landschap heeft een groot nectaraanbod voor de nu uitgestorven Limburgse hommel, de bodem is nog lang niet verneteld.
Onze voorvader is pittig, vitaal, opgewassen tegen de wisselvalligheden van het leven. Zijn vrouw zit aan een weefgetouw en verzorgt het kleinvee. Hij brengt zijn kinderen in zijn taal de verwondering bij over de danspatronen van bijen en muggen, over de pigmentproductie van een trage rups, over de roltong van de zilveren maan, een vlinder die ook is uitgestorven, hij wijst hen op het iriserend achterlijf van een libel boven de talrijke uitlopers van het moeras, de melkkleurige hars uit de bomen, over het wonder van de honing, die ze vermengen met water, over de zwijgzame kracht van de gerstekorrel, hij waarschuwt hen voor giftige planten, die wij later zwarte nachtschade, stinkende gouwe of monnikskap gaan noemen en voor de fatale kleuren van de paddenstoel.
Speels springt zijn hond tegen hem op, een gedrag dat zijn gevoel voor eigenwaarde versterkt. Het knuffeldier van zijn kinderen. Als zij de leeftijd hebben zullen zij ritueel en feestelijk worden ingewijd in het volwassen leven. Hij is voldaan, omdat hij samenvalt met de dingen die hij doet. Alles ligt binnen zijn menselijke maat. Hij zou de spot drijven met de strakke protocollen, de torenhoge informatie met een leenwoord ‘input’ geheten en de steriele manier van werken van de moderne mens. Hij omarmt de traagheid en het niet-weten.
In het najaar neemt hij een hap aarde in de mond om de graad van vruchtbaarheid te proeven. Hij weet uit ervaring wanneer de bodem is uitgeput en op zoek moet naar betere grond. En wanneer hij als geworteld in rulle akkergrond de nacht inkijkt, ziet hij in elke ster het hemelse duplicaat van een plant. Hij zaait, verspeent en oogst, kuilt veevoer in, verjaagt vloekend met een stok de dazen van de rug van zijn paard dat onlangs van rasp genezen is, hij heeft nog geen woorden voor de magen van zijn twee nirkende koeien, maar zijn taal, een mand van tussenwerpsels en rauwe kreten, groeit stamelend naar de maat van zijn ervaring.
Een taal die nog verre van veelduidig is, maar onmiskenbaar de structuur heeft van een Indo-Europese taal. In de buurt werkte een smid met zijn eigen jargon, zijn smidse was een uitwisselingspunt voor de modernste snufjes, voor het onderhoud van karren en het slijpen van gereedschap.
Wellicht bracht zijn fantasie hem op het vervaardigen van kleine sieraden, de toets van een zekere welstand. Eer en praal waren van belang bij de Kelten, bestellingen zijn bekend uit het gebied van de Boven-Rijn. Rondtrekkende genezers wisten van ziekten onder mensen en dieren en wat de omringende natuur als weermiddel vermocht en aanbood. Hun biologisch geheugen zou eeuwen overleven. Onze boer heeft evenwel geen weet van de verre wereld, dat Thales van Milete, zijn tijdgenoot, beweerde dat het oerprincipe van alles te herleiden is tot water. De Campiniërs zagen nooit de zee.
Er zijn dagen dat hij ingetogen meeloopt in een rouwstoet, de gebedsdoek over het hoofd getrokken, zijn rauwe stem getwijnd met de beurtzang van de negen klaagvrouwen in vaalbruine gewaden die van elders worden ingehuurd om hun geschoolde stemmen en de ritmiek van hun dansen. Achter hen de familie van een driejarig kind, gelegen op een biezen draagbaar. Gestorven aan een adderbeet. Op de stookplaats laait reeds een zinderend vuur. Zo wil het ritueel, het is ordenend, voor de gemeenschap een zelfreinigend middel om de fysieke werkelijkheid te overstijgen. Een arte povera, vervat in een gestolde taal.
Rond 450 v. Chr. moet de grond zijn uitgeput, de plek wordt verlaten, families vallen uiteen, er is wellicht sprake van voortgaande sociale differentiatie en individualisering. Jongeren gingen op avontuur, het is uitermate speculatief te veronderstellen dat twee generaties later enkele nakomelingen zich aansloten bij de Galliërs die in Rome het Capitool bestormden, door de Romeinen werden afgekocht en onder de legendarische Brennus via de Alpen verder oostwaarts trokken om tenslotte onder de naam Galaten te overleven in het binnenland van het Aziatische deel van Turkije. Mogen we soms perspectivisch spreken van een kringloop van migratie?
Wij zijn terug bij de parkeerplaats. Onze bespiegelingen over de taal die hier ooit werd gesproken zijn even onzinnig als het tellen van de dennennaalden binnen deze kringloop, geen woord, geen naam kwam uit dit loogbad van de vergankelijkheid bovendrijven. Met de vaststelling dat deze plek tot in lengte van dagen zal openstaan voor nederige zelfreflectie wuiven we elkaar uit. Ik stap op de fiets en passeer links van mij het moderne crematorium.