Zomer 2004. Bij een herschikking van mijn boekenkast kreeg ik het kleine fotoboekje over Bourgondië weer in handen. Ik kocht het jaren geleden in de boekwinkel van het AMC, op de rand van de dood van mijn dochter. Meteen sloeg ik het open op de pagina’s die me tot de aanschaf verleid hadden, namelijk de fresco’s van Brancion met de wederopstanding van de doden in heldere kleuren.
Het besluit stond vast. Dit moest onze vakantiebestemming worden. Niemand begreep wat mij bezielde. In hartje zomer zwierven we eerst enkele dagen door de omgeving van Tonnerre. We bezochten er de Fosse Dionne, een mysterieuze bron aan de voet van de Sint Pieterskerk, een wasplaats waar de vrouwen van Tonnerre onder het wassen hun borsten parelachtig weerspiegeld zagen in het hemelsblauwe water. Het hoogtepunt van ons bezoek was het Hôtel- Dieu, een middeleeuws gasthuis, – één van de oudste in zijn soort. Het is in 1293 gesticht door Margaretha van Bourgondië, gravin van Tonnerre, koningin- gemalin van Sicilië, weduwe van Karel I van Anjou, de broer van Lodewijk de Heilige. Binnen twee jaar was de bouw voltooid en werden de eerste patiënten opgenomen. In september 1308 lag zij zelf 58 jaar oud op haar sterfbed en werd ze in de crypte van het gasthuis begraven.
We kwamen meteen de grote ziekenzaal binnen, blakend in het licht onder het Gotische gewelf. Op dat moment werden er rijen stoelen aangeschoven voor een concert middeleeuwse muziek enkele dagen later. In de vloer van deze imponerende ruimte is de zogenaamde meridiaan van Tonnerre gekerfd. De ironie wil dat 150 jaar na de stichting van het Hotel- Dieu in een zijgang van de ziekenhal een Graflegging is opgesteld.
Ik denk de stoelen weg en word het pandemonium van de ziekenhal ingezogen: emmers met ontlasting, die dagelijks in de Armancon werd geloosd, aangebrande soeplucht, de stank van natte hondenruggen, hygiëne was een toverwoord, iedereen stonk een uur in de wind, het wassen van het eigen lichaam werd als ongezond beschouwd, alleen de hoogste adel en de rijkste kooplieden wasten zich met enige regelmaat, de monniken van Cluny waren verplicht zich twee keer per jaar grondig te wassen, met Kerstmis en Pasen, vergeelde spanlakens, een onophoudelijke gekerm uit schorre kelen, nachtmenners drijven zonder anker door de ruimte, klaagzangen zonder notenschrift, losgeslagen taal onder de Gotische ramen, op de grond een beduimeld gebedenboek, de zieken liggen op rij in houten alkoven langs de wanden, hoge bedden met een opstapje, getimmerd in de werkplaatsen van Caen, velen dragen een magische edelsteen aan een kettinkje op de borst, het moet er in de winter ijzig koud zijn geweest, crepeergevallen, in deze voorraadschuur van de dood door God en lot verlaten, opgeraapt van de straat, sabbelende, tandeloze monden kussen het houten kruisbeeld, waarvan het corpus is afgedekt met een paarse doek, ongewassen baarden, broeinesten van luizen worden bij opname onmiddellijk geschoren, hoofdhaar vol klitten en welig schaamhaar wordt met behulp van met pek ingesmeerde repen stof uitgetrokken. De leer wilde dat overtollige haargroei een condensatie is van kwade dampen, onder de ramen rijen manden vol vuil lijf-en beddengoed die met een hondenkar naar de Fosse Dionne worden gereden, de veertig bedden zijn samen een vlooientheater, op het einde van de zaal wordt in een speciale alkoof, afgeschermd met dikke gordijnen een oude vrouw, ziek en aangetast als een vermolmde boom, door een pater de biecht afgenomen en bediend, in de nacht weefden kaarsen guirlandes van walm.
Het gasthuis was bestemd voor de armen, bejaarden en daklozen, ongeacht hun graad van vroomheid, maar tijdens hun leven weinig vertrouwd met enige zorgzaamheid. Verpleging en verzorging is in handen van nonnen uit het nabijgelegen klooster. Over het algemeen waren het meisjes en vrouwen uit de gegoede burgerij. Het is denkbaar dat zij leven volgens de regel van Augustinus, ze hebben zich naast de traditionele geloften van gehoorzaamheid, armoede en kuisheid gebonden aan de verzorging van zieken en aan andere vormen van armen- en bejaardenzorg. In het klooster was de studie niet gefocust op het lichaam, eerst moest God bestudeerd worden, anders was de zuiverheid van de monastiek contemplatie onmogelijk. Het monnikenleven legde de nadruk op de betekenis van lezen voor de verdere uitdieping van de ethiek. Ze waren de hoeders van het collectieve geheugen. Dus los van het feit dat het klooster niet zozeer bedoeld was voor de actieve naastenliefde, maar voor het zielenheil van monniken en nonnen.
Het concilie van Clermont(1130) verbood monniken dan ook medicijnen te studeren, omdat hun behandeling van vrouwen en het innen van een honorarium de Kerk een doorn in het oog was. Een eeuw later kwamen bijna 1500 bisschoppen en abten voor het vierde Lateraans concilie bijeen. Ze verboden monniken nog handelingen te verrichten waarbij bloed zou kunnen vloeien. Zowel kerkelijke als wereldlijke autoriteiten gruwden van het opensnijden van menselijke lichamen. Voor de kennis van de anatomie volstond het snijden in varkens, pas na 1350 mochten medici bij hoge uitzondering lijken van misdadigers opensnijden. De lange arm van de Kerk moge blijken uit het feit dat het bovengenoemd Lateraans concilie zich verwaardigde kledingregels vast te stellen voor moslims en joden, voor deze laatsten een geel insigne of jodenhoed, de zogenaamde pileum cornutum= de gehoornde hoed.
De zieken uit de burgerij werden thuis door huisgenoten verpleegd, gevoed en ontluisd. Op grond van schilderijen en prenten kunnen we aannemen dat er bij regelmaat wel iemand thuis doodziek werd en het verkoos te sterven in de vertrouwde omgeving. Rijke patiënten konden zich verlaten op gespecialiseerde verzorgsters die vieze pillen en bittere drankjes door toevoeging van honing verzoetten. Het gasthuis had in veel gevallen geen toegevoegde waarde. Sterven was hoe dan ook een weerzinwekkende zaak. Geen pijnstillers, geen adequate hulp aan bed. Alleen de hoop dat er door de wil van Jezus spoedig een einde aan de ellende zou komen.
Medische kennis was gemeten naar die van de nadagen van de Klassieke Oudheid amper vergroot. Centraal stond nog steeds de humoraal pathologie van Hippocrates en Galenus en de op de praktijk gerichte De medicina van Celsus. Het lichaam is een symbiose van vier levenssappen: bloed, slijm, gele en zwarte gal, respectievelijk gekoppeld aan het hart, de hersenen, de lever en de milt. Ziekte is een verstoring van de verhouding tussen deze elementen. Zo adviseerde Hippocrates bij vele aandoeningen die met een overschot aan phlegma( slijm) gepaard gaan, frequente geslachtsgemeenschap, omdat sperma uit phlegma bestaat. Iemands temperament wordt bepaald door het overwicht van één van deze humores. Ieder individu is volgens Galenus een netwerk van vèrgaande associaties met planeten, dierenriemtekens, windrichtingen etc. Zo vraagt de arts bij een nieuwe opname op welk uur de patiënt bedlegerig werd, op grond waarvan hij de toenmalige constellatie van de hemellichamen traceert. Elke behandeling is afhankelijk van de stand van de sterren, omdat elk lichaamsdeel gekoppeld is aan een teken van de zodiak: de hals aan de Stier, armen, schouders en handen aan Tweelingen.
De opleiding tot arts was zeer gebrekkig. Hij had geen notie van bacillen en hoe bacteriën en virussen zich verspreiden. Hij stond machteloos bij de uitbraak van tyfus, dysenterie, malaria , lepra en de pest. Wie besmet was, werd angstvalig buiten de stadspoorten gehouden. Vooral de pneumatische pest, een aantasting van de longen, zaaide dood en verderf, omdat elke hoest van een patiënt golven van bacillen in het rond sproeide. Veel kinderen haalden hun tweede levensjaar niet. De gemiddelde levensverwachting lag dan ook eeuwenlang beneden de vijfentwintig jaar. Oorlogsgeweld, bedorven voedsel en infecties door onhygiënische toestanden waren vaak de doodsoorzaak. Vrouwen en monniken leefden gemiddeld langer. De vraag naar heelmeesters was gigantisch, en het dan ook niet vreemd dat op deze open markt ontelbare charlatans opereerden. Berucht waren de barbiers die niet alleen haren en baarden knipten, maar op kermissen en jaarmarkten door middel van een ijzeren wig tanden en kiezen uit de kaak van het slachtoffer, al dan niet verdoofd door een ampul brandewijn, krikten. Een barbier, chirurgijn of arts mocht zich bij de behandeling onder druk van het gejammer van de patiënt niet beperken tot half werk. ‘Hij moet zo handelen, schreef Celsus in de eerste eeuw al voor, alsof de pijnkreten bij hem geen emotie teweegbrengen.’ In de tijd dat dit Hôtel- Dieu in Tonnerre zijn eerste patiënten opnam, kende Parijs meer dan 200 barbiers, die waren aangesloten bij een officieel barbiersgilde. Wie wat langer rondliep in ‘het vak’ liet zich graag chirurgijn noemen. Iedere chirurgijn had zijn specialisme: breuk-, blaas,- keeloperaties, een enkeling schrok niet terug voor een staaroperatie, dit alles met een groot risico op infecties en dodelijke koorts.
Laat ik nu ik hier toch ben een ochtend meelopen. Om me tegen de indringende stank te wapenen doe ik een mondkapje op. Na het zingen van de Lauden verschijnen de nonnen voor de ochtendvisite in de zaal. Ook zij hebben hun neus met repen linnen ingewikkeld. Ze zijn niet compleet, ook de afgelopen nacht hebben enkele jonge zusters buiten het klooster geslapen. Volgens visitatieverslagen begingen nonnen soms buiten het klooster ‘de zonde van het vlees.’ Nonnen waren gezien hun afkomst wel luxe gewend, zodat op menig concilie lijsten werden opgesteld van verboden kleding en sieraden. Tevergeefs. Deze nonnen stonden achteraf gezien in de vuurlinie voor de fysieke gelijkwaardigheid van de vrouwen dus tegen de vrouwonvriendelijke stellingen van Aristoteles en de Bijbel.
Tijdens het wachten op Hugo, de aangestelde arts, wordt het ontbijt aan de bedden uitgedeeld. Kloosters kenden geen hongersnood. Hugo is afkomstig uit de stad, zoon van bemiddelde ouders en hij heeft gestudeerd aan de Sorbonne, eerst het quadrivium, daarna de eigenlijke medicijnenstudie, een studie die meer filosofisch dan klinisch georiënteerd was, een verschuiving van de op de praktijk gerichte ‘medicus’ naar de Aristotelisch gevormde, natuurfilosofische ‘physicus.’ Voor de ‘medicus’= chirurgijn het handwerk (uitwendige ziekten, oogkwalen, gewrichtsproblemen), voor de ‘physicus’ de totale mens, de diagnose .
Ongetwijfeld heeft hij kennis genomen van “De proprietatibus rerum (De eigenaardigheden der dingen), de indrukwekkende encyclopedie van Bartholomaeus Anglicus (rond 1230), in navolging van de Naturalis Historia van Plinius Maior. Hij was een franciscaner monnik, in Engeland geboren , die uitgroeide tot één van de beroemdste theologen van zijn tijd met leerstoelen in Parijs en Magdeburg. Het vijfde boek van zijn encyclopedie is geheel gewijd aan de anatomie, grif gebruik makend van de bevindingen in de School van Salerno. Sinds Galenus was er in de functieleer van de diverse organen niet veel veranderd. Het hart was het centrum van de lichaamswarmte en de wijsheid, de milt was het instrument van de lach, de gal van de woede, de hersens van het gevoel en de lever produceert het bloed en stimuleert de seksuele passie. Daarnaast was Hugo op de hoogte van de ontwikkelingen in de Arabische geneeskunst annex astrologie, onder meer op het gebied van de behandelingen van abcessen, het spalken van gebroken botten en het dichtschroeien van wonden.
Bij de komst van Hugo is het kabaal in de zaal alleen maar toegenomen. Er wordt geschreeuwd, gejammerd, schunnige woorden en vloeken in razendsnelle staccato’s van verwijten zijn niet van de lucht. Een man kronkelt naakt, zonder nachthemd, krom van de pijn na een nierkoliek over de vloer, die bezaaid is met muizenkeutels en etensresten, naar de voeten van de arts. Zijn ogen smeken om een pijnstiller. Een zuster neemt hem bij zijn schouders en tilt hem op een karretje. Zij verdwijnen uit de grote zaal. Hij krijg een zitbad en daarna kompressen met een aftreksel van scherpe boterbloem.
De rechterhand van Hugo is zuster Cunera, ze is na de dood van haar man, de apotheekhouder van de stad, in het klooster ingetreden. Zij gaat over de bloedzuigers en de purgeermiddelen en is ‘bevoegd’ voor de aderlating en in speciale gevallen voor het aftappen van bloed door middel van een vlijmscherp mesje. We komen bij het bed van een vrouw, haar hele onderkaak is ontstoken, waarschijnlijk een gevolg van scheurbuik door het eten van bedorven voedsel of naar de moderne diagnose een tekort aan vitamine C. We gaan andere bedden langs, van enkele patiënten wordt de urine bekeken, de meest gangbare controle op de heilzame werking van de ‘therapie.’ Hippocrates maakte al een onderscheid tussen heldere en troebele urine. Hugo bekijkt na het schudden van de kolfjes de kleur aan de hand van een kleurentabel, van geelwit naar donker rood. Tijdens de visite zegt hij dat in dit gasthuis koproscopie- ( het bekijken van de ontlasting) geen usance is, zoals dat het geval is in Byzantium. Een jongeman lacht en wenkt de visite. Hij is zichtbaar verlost van de oorontsteking waarmee hij een week geleden binnenkwam. Naar het voorschrift van Hippocrates is hij behandeld met druppels warme melk in het ontstoken oor. Een ander loopt rond met gezwollen voeten die door een non opnieuw zijn omzwachteld met doeken die ze in de keuken doordrenkt heeft met een mengsel van terpentijn, groene zeep en een scheut karnemelk. Van sommige patiënten voelt Hugo de pols, zonder dat hij bij gebrek aan kennis van de bloedsomloop de polsslag kan interpreteren. Twee nonnen komen om beurten met extracten uit de kruidentuin en verdelen deze onder de patiënten zonder onderscheid. Ik haal diep adem naast het bed van een vrouw met een bolle buik van het vocht. De theorie zegt dat het overschot aan vrouwelijk vocht in brandend schuim verandert wanneer het niet langs de natuurlijke wegvloeit. Buiten blaft een hond op verdacht geluid. Bij een vrouw onder een raam heeft een non zojuist een dwars opengesneden vijf op een borstgezwel gelegd. In een bed op het einde van de rij ligt een oudere man bij te komen van een dubieuze staaroperatie, die uitgevoerd is door een chirurgijn van buiten het gasthuis Plots consternatie. Een jongen wordt de zaal binnengedragen. Hij is bij het uithalen van een spechtennest uit een boom gevallen, Hugo bevoelt zijn rechterarm, botbreuk. Twee zusters tillen hem op en dragen een kamertje binnen. Ik bewonder hun zelfbeheersing en geduld dat er voor zorgt dat een enkeling na maanden van aandacht een aanspraak, aangesterkt en verschoond hier vandaan komt en op zoek mag naar werk ver buiten de besmettelijke stad.
(Bron: Ria Jansen-Sieben(1994), Het menselijk lichaam en de geneeskunde, in: De middeleeuwse ideeënwereld 1000-1300, (red. Manuel Stoffers. Heerlen: Open Universiteit; Hilversum: Verloren.
We trokken verder en zetten onze tent op in Cormatin, naast een oude brandweerwagen van een stel uit Brabant. Bomen zorgden voor verkoeling. Elke ochtend was het tentzeil bezaaid met naaktslakken, die vanuit een nabije wijngaard waren opgerukt..
Vanaf Cormatin kroop de weg als een adder tussen weiden en wijnheuvels naar boven. We passeerden gehuchten met Romaanse kerkjes. Tenslotte kwamen we aan bij een parkeerplaats aan de voet van een heuvel. De platanen gaven op dat uur van de dag een welkome verkoeling. In de verweerde muren van de kasteelruïne groeiden varens. we liepen onder de poort door en volgden een grindpad dat uitkwam op een aangestampte binnenplaats. De plek was zo goed als leeg. Alleen voor de trap naar het kasteel zat een jongen van een jaar of twaalf achter een tafeltje met ansichtkaarten en folders. In een schoolschrift met een spiraalrug turfde hij het aantal bezoekers.
Een vrouw stapte uit een bestelwagen met een mand gestreken linnengoed. Er was nog geen glimp van het kerkje te zien. Er was geen straat. Na het bezoek aan het kasteel en een pauze tussen potten oleanders op het terras van de auberge, daalden we af en liepen door een houten schuur met een rieten dak. In het midden stond een lange tafel met kaarten voor wandelroutes. Dit was ooit een overdekte markthal. Een onverhard pad voerde naar een plateau, omzoomd door een balustrade. Het uitzicht op de vallei is adembenemend. met een adembenemend. Tegenover de balustrade ligt het kerkje. De hoofdingang stond open.
Met een zekere opwinding betraden we het kerkje, dat gewijd was aan St. Petrus. De afmetingen zijn bescheiden met een lengte van bijna 28 en een breedte van bijna 10 meter. Het was er donker, de muren waren aangetast door het vocht. Het leistenen dak was niet geheel waterdicht. Tegen de wand links van het middenpad stond een bouwsteiger. Er was een vijfjarenplan opgesteld voor de restauratie, die onder meer bekostigd wordt door donaties uit Nederland. Architectuur is nooit neutraal. Het kerkje ademt met een verschaalde kelderlucht de soberheid van het aardse, het gaf de mens zijn gestalte terug, terwijl elders toen kathedralen werden gebouwd als een afspiegeling van de hemel en alleen al hun ruimte het onvatbare uittekent van wat de mens te boven gaat. Meubilair ontbreekt. Alles wees erop dat de kerk al lang aan de eredienst onttrokken was. We waren alleen. In het midden van de vloer, vlak bij een pilaar, viel mij een kleine vierkante steen op, uitgesleten letters, het graf dacht ik van een kind dat ooit vanuit deze hoogte de gerichte vlucht van een buizerd volgde.
In een nis de gisant van Josserand V de Brancion, gehuld in de maliënkolder. Hij nam deel aan de zevende kruistocht, waarschijnlijk als boetedoening voor de ellende die zijn grootvader en vader een halve eeuw de abdij van Cluny door afpersing en plundertochten hadden berokkend. Hij is in 1250 gesneuveld of omgekomen in de moerassige delta rond de Egyptische stad Damiate. Met zijn eeuwigdurende glimlach en gefriseerde krullen wacht hij op hetgeen de mensen op de fresco’s al deelachtig is geworden. In de absis met uitzicht op de andere kant van het dorp staat een marmeren offertafel, waarop een gedenkplaat voor een Honorable François le Page( gestorven in 1616). Rechts van het altaar de muur met de beoogde fresco’s. Ze zijn van het einde van de 13e eeuw, laat ons zeggen omstreeks 1285 en dus iets ouder dan het gasthuis van Tonnerre. Ze hebben de kunstgeschiedenisboeken amper gehaald, ook de schilder is anoniem gebleven, maar voor het verhaal noem ik hem Grégoire van Blanot.
De jaren op de kloosterschool van het nabije Cluny stoffeerde zijn innerlijke huishouding. De lessen stonden bol van theologische vraagstukken over de Heilige Drievuldigheid, de goddelijke afkomst van Jezus en over een eventuele lichamelijke continuïteit na de dood. Vooral de wederopstanding der doden, de Anastasis, was sinds de gestrenge lijn van Augustinus en de prille Kerk een oefenterrein geworden van de meeste theologen en bood ontelbare kunstenaars de vrije ruimte om de meest gruwelijke voorstellingen van hel en verdoemenis te bedenken, een hellevuur dat alleen maar kwelt en niet brandt, de gedoemden wacht geen recinatie= een verassing. Vooral de machtigen en de rijken zijn het voorwerp van de dreigementen van verdoemenis. ‘Hun ziel zal in plaats van paleis, kasteel en zaal de diepste hellepoel tot verblijfplaats hebben. In plaats van geparfumeerde baden zal hun lichaam een nauwe spleet in de aarde krijgen, smeriger dan een bad met pek en zwavel, in plaats van mooie vrouwen zullen ze padden hebben, ’schreef een Engelse tijdgenoot van Grégoire. Eerder hadden anonieme kunstenaars zich dit thema ten volle uitgewerkt op de kapitelen in de kathedraal van Vézelay.
Hij las fragmenten uit het werk van de kerkvader Origines ( ca, 185- 253/254) , die niet alleen zijn hele leven lang betreurde dat zijn ziel gestoken was in het lichaam van een man, maar na zijn zelfcastratie opgelucht beweerde dat bij de verrijzenis het verschil in geslacht toch is opgeheven. Niet de dood maar de verrijzenis was de genadeloze doodsteek van de lichamelijke lust. Toch pleit voor Origines zijn milde standpunt over de eeuwigdurende verdoemenis. Hij zag meer heil in een louterende straf met uitzicht op de hemel. Thomas van Aquino viel hem bij. Ook voor hem bestond er geen grond voor de voortzetting van de lichamelijke staat, zich baserend op de woorden van Jezus tot zijn hartsvriendin Maria Magdalena na zijn vergeestelijkte verrijzenis: ‘Raak mij niet aan.’
Men vermoedde een onzichtbare metamorfose afhankelijk van het aantal lichamen waarin men had gehuisd. Om dit proces gunstig te beïnvloeden staken gelovigen buisjes in het graf van hun dierbaren om hen te voeden. Joden daarentegen geloofden dat de botten van de rechtvaardigen de hele tijd na hun dood via onderaardse tunnels naar Jeruzalem rollen om daar onder de tonen van de laatste bazuin opnieuw in elkaar te worden gezet.
Grégoire werd meer aangetrokken door de visie van Petrus Lombardus( ca. 1100-1160). In ehet vierde boek van zijn Sententiae bestookte deze theoloog zijn
collega’s met een waaier van vragen en stellingen over de fysieke staat van de verrezenen, hun geslacht, hun leeftijd, lengte en lichaamskleur. Kom je terug als tweejarig kind, als een volwassen man of vrouw of naar het uur van het overlijden? Wie verscheurd was door een wild dier, door een gier, verslonden door een walvis of omgekomen bij een brand, werd door de hand van de Schepper opnieuw geassembleerd tot aan de glans van een vingernagel. ‘Geen haar op uw hoofd zal verloren gaan.’( Lukas 21,18). Ja zelfs foetussen die in zonde zijn afgedreven krijgen volgens Lombardus
de gedaante van iemand van dertig jaar, de leeftijd van Jezus’ verborgen leven, hetzelfde perspectief wachtte kinderen die dood geboren waren. Bij dit thema stond men wel voor de vraag waar de aanvullende materie vandaan kwam, als menselijke groei afhangt van voedsel. Hij maakte school, Lombardus, want het eerder genoemde concilie van Lateranen(1215)deed de bindende uitspraak: ‘Elke dode staat op in zijn eigen, vertrouwde lichaam, ’praecisis cunctis deformitatibus(- nadat alle zichtbare gebreken en onvolkomenheden zijn weggesneden)
Na zijn theologische vorming aan de hand van de Bijbel en met summa’s van onder meer Augustinus, Hieronymus, Gregorius de Grote en Julianus van Toledo werd Grégoire geschoold in het scriptorium van het klooster. Hier ontdekte hij wat hij wilde, zijn levensbestemmingVoortaan zou hij manuscripten verluchten. Er was in die jaren een levendige handel in handschriften. De scriptoria waren overbelast en kampten met personeelsgebrek. Door een hemels toeval kreeg Grégoire op een dag enkele aangekochte fragmenten onder ogen van de Hortus Deliciarum ( De Tuin der Kostelijkheden) van Herrad, een abdis van een klooster in de Elzas. Hij was meteen gewonnen voor de prachtige miniaturen waarmee de abdis de kennis van de wereld in deze encyclopedie had ontvouwd. Het was jammer dat het klooster niet kon beschikken over het totale werk. Dat het verluchten van manuscripten niet zonder gevaar was, leerde Grégoire tot groot verdriet. Op een middag in augustus zakte naaste hem broeder Isidorus ineen, met een bonk vn zijn hoofd op zijn katheder. Vergiftigd toen hij aan zijn penseel likte. Modern onderzoek zou uitwijzen dat Isidorus omkwam door een rode kleurstof, met een hoge concentratie van kwikzilver.
Toen de vete tussen de heren van Brancion en de abten van Cluny was bijgelegd kreeg Grégoire de opdracht om binnen een termijn van vier maanden het Romaanse kerkje te verfraaien. In het kasteel genoot hij van kost en inwoning. Hij werkte volgens een vast dagschema. Na het opstaan bad hij, hoewel vrijgesteld van de monastieke regels, de Priem. Daarna volgde het ontbijt in de bediendenkamer. Daarna liep hij de kasteelstrap af, kocht wat fruit in de overdekte hal, met een intense aandacht voor de gelaatsuitdrukking van bepaalde types en toog aan het werk. Af en toe verliet hij zijn werkplek en pauzeerde met het uitzicht op de Grosnevallei. In hem welde de vreugde over wat hij vorm gaf. Dan legde hij een blaadje munt onder zijn tong en ging weer naar binnen. Na het diner werkte hij door tot 5 uur in de namiddag. Zorgvuldig borg hij zijn penselen, zijn verfpotten., meetapparatuur en schildersjas op in een kelderruimte en sloot deze hermetisch af. Aan een fontein spoelde hij de verf van zijn handen. Na het souper trok hij zich terug in zijn kamer en las de eerste maand Paulus’ eerste brief aan de Korinthiërs hardop, vooral het vijftiende hoofdstuk: ‘wat gezaaid wordt in vergankelijkheid, verrijst in onvergankelijkheid; wat gezaaid wordt in geringheid en zwakte, verrijst in heerlijkheid en kracht. Een natuurlijk lichaam wordt gezaaid, een geestelijk lichaam verrijst. Zoals er een natuurlijk lichaam bestaat, bestaat er ook een geestelijk lichaam.’ Wat gezaaid wordt in vergankelijkheid, herhaalt hij lachend in zichzelf, want al te goed is hem uit de moraalstudie bijgebleven dat Korinthe het Sodom en Gomarrah was in Paulus’ tijd, met luxe hoeren, opgemaakt naar de laatste mode, van wie de diensten niet waren weggelegd voor de afgepijgerde dokwerkers die dagelijks zwaar beladen schepen met behulp van ronde boomstammen over de Isthmus trokken. Hij bad het avondgebed en ging bij het vallen van de duisternis slapen.
Voor hem, een schilder uit de dertiende eeuw, was de herrijzenis van de doden even vanzelfsprekend als een boom in bloesem na de winter, als het uitgebroede ei, als de terugkeer van de Phoenix uit zijn as. Hij had geen twijfels over de herschikking van ledematen van schipsbreukelingen uit de mond van een vis. Uit de traktaten had hij geleerd welke zeven gaven de uitverkorenen van God wachtte: Schoonheid, helder inzicht, kracht, vrijheid, gezondheid, vreugde en eeuwig leven. En dit alles zonder voedsel en groei. Tot het moment van hun opstanding huisden de zielen van de rechtvaardigen onmiddellijk na hun dood in de schoot van Abraham, zoals nog te zien is in de noordelijke zijbeuk, een tafereel dat eerder door een andere schilder is uitgebeeld. Abraham vouwt een groot laken bij de hoeken samen tot een vangnet een groep zielen. Ook de gelovige kerkganger was gewend aan onlogische en irrationele, maar vertroostende vormen van waarneming en breed verspreide kennis. ‘De ervaring,’schrijft Piero Camporesi’ van het sacrale (of van het magische, dat bijna hetzelfde is) uur na uur, dag na dag opgedaan, aan tafel,’s avonds rond het haardvuur , op het werk, langs de weg,’s nachts in bed, leidde tot fideïstischevormen van kennis , tot contacten en samenspraken met het onmogelijke en bovenzinnelijke.
Eerst heeft hij de muurvlakken uitgemeten om vast te stellen voor hoeveel lijven en kisten er ruimte is. Daarna raadpleegt hij zijn schetsboek. Het kost hem geen moeite zijn verbeelding gestalte te geven. Licht brengt hij de verf op in een natte laag, regelmatig verdunt hij de verfstof met een bindmiddel van een soort karnemelk en plantaardige lijm. Met innerlijke vreugde put hij uit het repertoire van gezichten uit zijn kinderjaren. Grégoire kent zijn doden. Hij is niet goed in zielen. Hij reanimeert zijn jeugd, eerst wazig en flets van het lange wachten, daarna scherper, hun gezichten volgezogen met de geur van kalk en roestig water, in hun ogen een onbevlekt levenslicht. Nascendo morimur = vanaf de geboorte sterven wij-en nu omgekeerd: moriendo nascimur—ze zijn de tussentijd dank zij de zorg van Abraham doorgekomen. Al wie nadien in zijn geboortedorp leefde, moet wachten op het vagevuur van zijn palet. Duizend jaar denken over de dood, is duizend jaar denken over de fragmentatie door het lichaam.
Plots duwen op een onhoorbare engelenbazuin hoofden de deksels open, nog in trance door een paradijselijk perspectief zoekt iemand oogcontact met de omgeving, zijn naaktheid afgeschermd door de binnenkant van de kist. Dit was het moment dat de schilder al drie maanden in zijn vingers had. Hij schoof het voor zich uit, totdat hem de angst bekroop dat de beelden door het uitstel aan opiale kracht zouden inboeten.
De lijkwaden zijn tot stof vergaan, verpulverd, geen spoor van getormenteerde lichamen, van wormgaten in de bekisting, van de verrotting van hun vlees, geen spatje van robijnrood bloed, maar in de verf de streken van geur van bereikte heiligheid. Hun naaktheid is vorstelijk en welig, als het ware lange tijd ondergedompeld in een verjongingsbad. De schaamdelen heeft de schilder afgeplakt tot op de bodem van de kisten. Ze gedragen zich wat onwennig, ongelovig en verrast door de terugkeer in hun eigen vertrouwde lichaam, maar ook lichtelijk verbaasd welke hand hen de ganse dode tijd bij elkaar bracht. In hun ogen een blik van herkenning. Ben ik dit lichaam’ schijnt een jongeman zich af te vragen. Een man, ongetwijfeld eens een bekende levensgenieter heeft vast gulzig van de aarde geproefd, uit schaamte om zijn ronde hoofd zoekt hij dekking in de schaduw van twee andere doden. Rond hun mondhoeken de zenuwtrekken van een kortstondige oefening in een taal zonder leenwoorden, zonder neologismen en ongrammaticaliteiten, een taal die niet hoeft uitgesproken. Langzaam zullen hun ogen samenvallen met de ogen van hun ziel en zodoende bestand zijn tegen het aanschijn van God.
In het besef dat zijn palet het instrument was om op eenvoudige, invoelbare wijze een zingeving en levensvisie te rechtvaardigen die gebouwd was op de irrationaliteit van het geloof, op de tegenstrijdige mythen of op de spitsvondige disputen van dromende theologen, schilderde hij anoniem zijn eigen onvergankelijkheid. Geen bezoeker kan aanwijzen op welke van de fresco’s hij zijn opstanding voorzag. Na de laatste penseelstreken rechtte Grégoire zijn rug, deed enkele stappen terug en huilde. Hij had zijn oude dorp tot leven gewekt, zijn vader en zijn moeder. Hij borg zijn schildersspullen op in een kleine kist, gooide de riem over zijn schouder, nam afscheid van de kasteelsvrouwe en stapte op. Nooit keerde hij terug. Het dorp is ontvolkt, wie hier komt is toerist. Het kerkhof is in verval geraakt. Er wordt niet meer begraven. Wandelend door het middenpad dacht ik aan haar We maakten een foto van de fraaie kruidentuin.
Nog een keer terug naar de balustrade met zicht op de valleei dacht ik aan haar laatste woorden, gezeefd uit een medicale hallucinatie, in de intonatie van een bevrijdend visioen, woorden die ik voor altijd in mijn ziel zal meedragen zonder te toetsen of Inez, haar moeder, en Wessel, haar broer
hetzelfde hoorden in de meest gedenkwaardige Kerstnacht van mijn leven.
16 september 2022
Hoi, dit is een reactie.
Om te beginnen met modereren, bewerken en verwijderen van reacties, ga je naar het Reacties scherm op het dashboard.
Avatars van auteurs komen van Gravatar.